Siel Verhanneman (1989) maakt in haar derde dichtbundel Wat nu met het licht dat binnenvalt zichtbaar hoe moeilijk en absurd het is om voorgoed afscheid te nemen van een dierbare. De dichteres doet er alles aan om van rouw, een ongrijpbare toestand, iets tastbaars te maken.
Uit het openingsgedicht blijkt dat de ik-figuur niet weet hoe ze afscheid moet nemen van haar vader. Ze zou kunnen schreeuwen. Of moet ze een buiging maken, hem aanraken? Ze aarzelt om het mortuarium binnen te gaan:
Wat er kon gebeuren had ik die kamer wel betreed: - Een kreet, door merg en been. - Ik buig voorover, als een groet. - Mijn hand op die van hem (mag dat nog?)
Uiteindelijk doet de ik-figuur niets. Ze ziet, glurend door de kier van de deur, haar vader krimpen, die lijkt ‘te verdrinken in zijn eigen verpakking’. In de aarzeling zelf lijkt zich een kier te openen (‘Wat er in de kier gebeurt: / ik vlucht’), waarin ze de vader zo lang mogelijk bewaart.
Goede gebaren
De dood kan te groot zijn om op de goede gebaren, de goede woorden te komen. En wat stellen die nu helemaal voor, wanneer je weet dat een dierbare nooit meer terugkomt? Verhanneman maakt zich er niet zo gemakkelijk van af. Haar bundel is te lezen als een tweede kans die ze zichzelf geeft om behoorlijk afscheid te nemen. Ze spaart zichzelf daarbij niet, keert zich met een scherp oog en zelfspot binnenstebuiten. Zo lijkt de lezer niet alleen haar gedachten maar zelfs haar ingewanden te leren kennen, doordrenkt van onbegrip, woede en verdriet.
De lichamelijke manier waarop Verhanneman verdriet beschrijft, doet hier en daar denken aan de zintuiglijke manier waarop Clarice Lispector haar binnenwereld kan weergeven. Eigenzinnig komt Verhanneman op schitterende beelden die het innerlijk leven op een nieuwe, fysieke manier deelbaar maken. Een belangrijke spiegel is ‘de jongen die elke nacht naast me slaapt’. Aanvankelijk is nog niet duidelijk of die jongen ook haar geliefde is – wat weergeeft hoe zij ook van haar directe omgeving vervreemd is geraakt.
De jongen die elke nacht naast me slaapt zegt dat wanneer ik minder zou praten ik minder tandpijn zou hebben.
Ik luister niet en stapel de fragmenten op schouderbladen mijn middenrif in wortelkanalen tot mijn lichaam bol staat.
Bijzonder is hoe sommige fysieke beelden terugkeren, in een net iets andere vorm. Het is alsof de beelden mee-evolueren met het rouwproces. In ‘Nawee’ wordt de druk op haar longen ‘een log dier/ dat ik te vriend kan houden:/ iets zwaar en zacht om de woeling te omarmen’, om terug te keren in ‘Hoe mooi alles ooit’, waar het niet meer zo vriendelijk is. In dat gedicht ‘worstelt’ de jongen ‘met het dier op zijn longen’. Door die terugkerende personages en beelden is deze bundel een verfijnd verweven geheel.
Het kijken naar schilderijen vormt hierbinnen een eigen ritme. Aanvankelijk lijkt dat te gebeuren om op de eigen situatie te reflecteren. Maar in ‘Naakt op de rand van het bad’ belichaamt de ik-figuur voorstellingen die zij met zich meedraagt na het kijken naar Edgar Degas: ‘Naakt op de rand van het bad/ leg ik met een geborgen gebaar een handdoek/ deppend in mijn nek, met mijn vrije hand/ grijp ik al mijn haren samen./ Ik ben een lijn, vrouwelijk, lang, tot aan mijn onderrug/ ben ik een penseelstreek.’ De ik-figuur is de voorstelling gewórden. Kunstbeschouwing wordt hier ingezet om te ontsnappen aan rouw door een ander te worden, ten diepste een ervaring te delen.
Onwennig
Mogelijk maakt de subtiele, organisch aandoende structuur dat sommige overduidelijke formuleringen storend werken, net als conclusies die het gedicht nog even willen verklaren. Zo wordt in ‘Nog een koffietafel’ prachtig weergegeven hoe absurd de wereld overkomt, wanneer je er een tijdje niet aan hebt deelgenomen. Wanneer de ik-figuur onwennig op een terras gaat zitten, mist ze bijna de periode dat haar verdriet nog overduidelijk was: ‘Met MISERIE in grote letters op mijn voorhoofd/ wist ik nog hoe het moest:/ het schreeuwen in trieste gedichten en daarna/ het schichtig wegrennen, wroeten als een mol onder de grond/ daar schaamteloos gelukkig zijn.’ Het was niet nodig om dan te eindigen met: ‘op dit terras/ in deze wereld/ ken ik de regels niet.’
Of werkt die bijna houterige manier van tonen hoe betekenis gestalte moet krijgen toch mee aan het tastbaar maken van verdriet? Sommige periodes van het rouwen zijn bot en misschien zelfs domweg saai. Niet voor niets is een prachtige cyclus gewijd aan vier houten lijven, gedichten waarin niet alleen de rouwenden maar ook stuntelend troostende vrienden een plek krijgen: ‘Elke streling kan een instorting veroorzaken.’ Stut de ik-figuur zich, met die overmatige duidelijkheid? Inhoudelijk klopt het misschien om alles te willen verklaren – maar het gedicht wordt er niet sterker van.
Niettemin staan er in elk gedicht strofes die ik opnieuw wil lezen, zoals in ‘Night Enclosed in Marble’, naar de gelijknamige sculptuur van de kunstenaar Charles-Joseph H. Boutros, een kist van marmer waarin hij nacht bewaart.
In gedachten vang ik mijn nacht zonder maan, de nacht van zonder kleren de zee in lopen, onze lijven proeven het zoute water niet te druk met bedekken, te weinig armen om onszelf laat staan het moment te omhelzen.
Ik leg die nacht als twee handen op mijn buik verjaar een paar keer per minuut
Het is indrukwekkend hoe Verhanneman van rouw, van rouwen, een provocerende aanwezigheid maakt die je bijna aan kunt raken. Ze bevecht wanhoop en stelt schoonheid tegenover het grootste, meest rauwe gemis.
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2019/07/data46412331-7cd830.jpg)