Tijd is iets raars: soms staat hij stil, soms trekt hij een sprintje. En soms, zoals bij de Algemene Beschouwingen deze week, gebeurt het allebei tegelijk.
Hij is heel erg voor „ideologische debatten”, zei Mark Rutte donderdag, maar „wat de energiemarkt betreft zijn er geen linkse of rechtse lantaarnpalen of elektriciteitscentrales. Laten we hier gewoon kijken wat het beste werkt.” Het pragmatisme, de depolitisering: keek ik naar een debat van tien jaar geleden? Komt er ooit nog beweging in de tijd?
Op andere momenten was de tijd juist amper bij te benen. Sinds wanneer hadden Kamerleden het over „verwijfde, niet zelden seksueel deviante politici” die „een nieuwe posthistorische mens” willen creëren simpelweg omdat ze „echte mensen” haten? En over een deep state die wordt opgeleid aan een spionnenschool?
Maar dit was niet de enige bijdrage die tien jaar geleden ondenkbaar was. Omdat Baudet alle aandacht kreeg, had niemand het meer over de hagelbui waarmee het debat begon: de bijdrage van Geert Wilders. „Het is zo intens slecht, zo vals, dat ik er geen woorden voor heb”, zei de PVV-leider over de late koopkrachtmaatregelen van het kabinet. Toch beukten zijn woorden toen al geruime tijd neer op de aanwezigen: „klimaatpsychopaat”, „de tirannen in vak K” en „strafbaar”. Hij kondigde een aanklacht aan tegen alle leden van het kabinet.
Van Wilders is men gewend dat hij „vol op het orgel” gaat, zoals CDA’er Ab Klink het in 2010 omschreef, maar de klanken zijn veranderd. Bij het debat over de regeringsverklaring in 2012 was Wilders ook boos, maar destijds verweet hij het kabinet slechts incompetentie, geen kwade wil. Hij had het over een „bende”, „amateurisme” en een „wanprestatie”; Rutte II was een „blunderkabinet” en „FC Knudde”.
Tien jaar later is dat anders. Wilders’ woordkeuze is verschoven naar regelrechte demonisering van zijn politieke tegenstanders. In zijn recente tweets verwijt hij de coalitie „diefstal” en een „oorlogsverklaring aan Nederland”; hij noemt het kabinet „crimineel” en (wederom) „intens slecht”. Hiermee bedoelt hij duidelijk ‘kwaadaardig’, niet ‘slecht functionerend’.
Het is verontrustend dat dit niet meer opvalt – vanwege gewenning, en omdat de new kid in town op een nog groter orgel tekeergaat. Maar ze spelen hetzelfde deuntje: beiden suggereren dat hun tegenstander niet zomaar andere ideeën heeft, maar erop uit is het volk te vernietigen. Dit type demonisering kennen we uit de VS. „Amerika is totaal gepolariseerd. Mensen zien elkaar als vrienden of vijanden”, zei de Duitse socioloog Steffen Mau deze week in NRC. In Europa is dat anders: „Onze politieke arena zit niet vol haat, zoals daar.” Als het aan Wilders en Baudet ligt verandert dat, en betreden we een nieuw tijdperk.
Sommige politici lijken dit amper te kunnen bevatten. Mentaal leven ze nog in de oude tijd, waarin je zelfs met je meest extreme tegenstander een biertje kon drinken. Gewoon, normaal doen. Maar kun je normaal doen tegen iemand die het normale overhoop haalt? Het is niet normaal om over je politieke opponenten te zeggen dat ze intens slecht en crimineel zijn en dat ze een oorlog voeren. Het is al helemaal absurd om zoiets te zeggen terwijl op ons eigen continent een poging tot genocide plaatsvindt. Wie woorden als slecht, crimineel en oorlog op deze manier gebruikt, ontmantelt hun betekenis.
Op die ontmanteling volgt weinig weerstand. Wilders werd niet tegengesproken toen hij het kabinet tiranniek en intens slecht noemde, Baudet werd pas onderbroken toen hij Sigrid Kaag persoonlijk verdacht maakte. Over of die stilte strategisch handig is kun je twisten, maar strategie is niet het enige dat telt in de politiek. Je geeft ook een signaal aan de samenleving wanneer je, door te zwijgen, het abnormale normaal maakt. Je zegt eigenlijk: rustig maar, er is niks aan de hand.
Maar wie goed kijkt, ziet dat er wél iets aan de hand is; dat is het bevreemdende aan een tijd die tegelijk stilstaat en een sprintje trekt. In ons ogenschijnlijk normale leven trekken soms de meest absurde, vijandige, gevaarlijke woorden voorbij, als in een droom. We horen ze aan en even later gaan we naar de supermarkt, we moeten de trein halen, de saus brandt aan, het leven gaat gewoon verder.
Als de rest doorloopt, doen wij dat ook – zo zitten de meeste mensen in elkaar. Juist daarom moet de politiek het abnormale markeren, alleen al door het veel vaker te benoemen. Alleen zo voorkom je dat alles went, en dat het normale oneindig wordt opgerekt.