En toen kwam Nikolaus Harnoncourt! Het is een zinnetje dat ik jarenlang met overtuiging heb uitgesproken om mensen duidelijk te maken hoe alle stof van Bachs passiemuziek af geveegd leek te worden en er een veel frissere, originelere klank tevoorschijn kwam en hoe een bevrijding dat was destijds. Okay, die jongenssopraantjes leken niet helemaal opgewassen tegen de emotie die ze vertolkten en soms miste je de warmte van de vrouwelijke altstem wel, maar toch – enfin, zo praat je dan in de hoop dat de mensen dezelfde ervaring hebben, of hadden, als jij.
Harnoncourt ging voorbij, er kwamen andere uitvoeringen, onopgesmukte met kleine bezetting of juist alsof er een opera opgevoerd werd, en als je nu Harnoncourt hoort, denk je: Vond ik dat nu echt heel mooi? Hoe is het mogelijk.
Laatst luisterde ik naar het radioprogramma Diskotabel, waarin deze keer drie verschillende uitvoeringen van Beethovens Tweede Symfonie besproken werden. Ik wist meteen waar mijn voorkeur naar uit ging: naar de uitvoering die, zodra de deskundigen het woord kregen zonder omhaal van tafel werd geveegd. ‘Al wat ouder’, zeiden ze, ‘romantisch’, ‘niet meer helemaal van deze tijd’.
Oh. Weer eens een keer ergens in de tijd blijven hangen en niet meegegaan met de ontwikkelingen. Het ging om de Berliner Philharmoniker onder leiding van Claudio Abbado, in het jaar 2000. ‘Een toporkest’ werd er toegegeven, ‘mooi en goed gedaan’, desalniettemin: voorbij.
„Maar ik besefte dat de voortschrijdende tijd niet per se vooruitgang in de kunsten met zich meebrengt”. denkt de verteller van Marcel Proust als hij een paar mensen neerbuigend hoort spreken over een groot actrice ten gunste van een veel minder begaafde, maar jongere en modieuzere voordrachtskunstenares.
„Er bestaat hoe dan ook geen vooruitgang”, zei één van de mensen uit mijn Proust-leesclubje toen we die passage bespraken. Daar werden wat wenkbrauwen bij opgetrokken, onder andere die van mij.
/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data90087751-f13841.jpg|https://images.nrc.nl/N1oV5yJL6NvgLHhkyEsHw3sD1Lg=/1920x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data90087751-f13841.jpg|https://images.nrc.nl/qbZBKPCVWQ8eNvOFOuro2FGTvbA=/5760x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data90087751-f13841.jpg)
„Nee”, hield ze vol toen wij met overwonnen ziektes en toegenomen emancipatie op de proppen kwamen. Natuurlijk waren die dingen prettig voor wie nu genas of meer rechten had, maar in het groot kon je onmogelijk van vooruitgang spreken, er is immers geen vaststaand punt van waaruit je dat kunt vast stellen. Bij elke verandering gaat van alles verloren dat net zo goed waardevol is, maar dat we niet langer kennen of betreuren.
Ik dacht aan de man die jarenlang met instemming een aforisme van J.C. Bloem had geciteerd, dat luidt: „Elke verandering is een verslechtering, zelfs als het een verbetering is.” Ik moest er altijd om lachen, het achteloos beschouwend als een vorm van pessimisme. Maar door ons gesprek nu bij die Proust-passage, waarin Proust ook schrijft dat een arts van anderhalve eeuw geleden misschien wel een even groot medicus was als één die nu bewonderd wordt „omdat het genie opwoog tegen de geringere kennis”, begreep ik beter wat Bloem had bedoeld.
„Zo veel gaat bij het winnen ook verloren”, zoals Judith Herzberg schreef.
De zachtheid van de meer romantische uitvoeringspraktijk heeft plaatsgemaakt voor de energiekere hedendaagse. Dat pleit evenmin tegen die vroegere als vóór de hedendaagse, het is gewoon anders.
Het absolute punt van waaruit vast te stellen zou zijn dat het nieuwe een verslechtering is, ontbreekt al evenzeer. Tenzij je jezelf tot dat punt benoemt, maar dat durfde ik niet goed, daar bij die radio.