‘Ik was een baby van drie maanden toen we naar Indië gingen. Ik had twee Nederlandse ouders die elkaar tijdens hun studie in Amsterdam hadden ontmoet. Mijn vader had tropische geneeskunde gestudeerd en moest als arts-officier in het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) om zijn beurs terug te betalen. Mijn moeder had kunstacademie gedaan. We gingen in Batavia wonen op het Waterlooplein naast de kathedraal. Dat plein en de kathedraal herinner ik me nog goed. Ik heb met Kerst op de schaapjes gezeten in de kerststal. Ik herinner me de geboorte van mijn zusje. Mijn vader deed de bevalling zelf en ik mocht niet bij mijn moeder in bed.
Iedereen noemde me Kaya, dat betekent rijk in het Indonesisch, omdat ik dingen kon voorzien. En af en toe doe ik dat nog. Maar ik vertel ze alleen als het goede dingen zijn.
Voor de oorlog gingen we bijna alle weekends naar Bandoeng, waar het wat koeler is, en naar de vulkaan, de Goenoeng Gedé. Ik herinner me ook de Tangkoeban Prahoe, warm waterbronnen en de theetuinen van de Preanger. Ik was nog heel klein, die theestruiken waar hoger dan ik.
We hadden voor de oorlog een heel leuke buurman. Die had een piano en speelde altijd liedjes als: ‘Er was een vogeltje, dat beestje kon niet kakken, want er was een veertje aan zijn poepertje blijven plakken, hij zei ojee, hij zei oja, hij zei o, dome, hoe is dat veertje aan mijn poepertje gekomen.’ Ik weet verder niks van hem, alleen maar dat hij zulke leuke liedjes zong.
Truck vol Japanners
Van onze bedienden herinner ik me vooral Joepri, de djongos (huisbediende). Hij heeft me veel dingen geleerd. Voordat we na de oorlog naar Nederland gingen, ben ik nooit naar school geweest. Ik had ook geen vriendjes of vriendinnetjes. Ik had natuurlijk mijn zusje, maar wij speelden niet samen.
De oorlog begon voor mij met een truck vol Japanners voor de deur, die tussen hun benen hun geweer met bajonet hadden staan. Ze zaten aan weerskanten van de laadbak, en ze sprongen eruit toen de auto stopte. En wij kwamen naar hen toegelopen met onze hond, een boxer. Als ik thuiskwam sprong hij altijd tegen me aan zodat ik omviel. Hij rende naar de Jappen, die schoten op hem en het beest spatte uit elkaar. Ze pakten papa op, zetten hem op de truck en reden weg.
Ik vond het zielig van onze hond, maar ik heb helemaal niet aan mijn vader gedacht. Oh, ik herinner me nu dat ik nog een keer achterop de fiets bij mijn moeder heb gezeten omdat we mijn vader gingen bezoeken. Hij zat in de gevangenis, in een stenen kamertje. Ik vond het er koud en donker.
Mijn vader heeft het overleefd. Maar hij heeft er nooit veel over verteld; was dichtgeklapt.
Verder weet ik er niks meer van. Hij heeft het overleefd. Maar hij heeft er nooit veel over verteld; was dichtgeklapt. Hij vertelde wel dat als er Japanners naar hem zochten, hij gauw naar de leprapatiënten liep, want ze waren als de dood voor besmettelijke ziekten.
Op een gegeven ogenblik kwam er ook een truck die ons ophaalde. Ik was toen bijna zes jaar oud. Uiteindelijk belandden we in Tjideng, een groot concentratiekamp in Batavia. Dat kamp herinner ik me erg goed want ik heb daar drie jaar gezworven. Ik kan het helemaal uittekenen, alle straten, straatjes, huizen, struiken, planten. Ik herinner me elke djeroek (limoen) die uit onze tuin is gegapt.
In het kamp hebben we op drie adressen gezeten. We sliepen met zijn drieën bij elkaar met een heel stel moeders en andere kinderen in een kamer op geïmproviseerde bedden. Als we niet konden slapen, haalde mijn moeder een oud crèmepotje tevoorschijn met pindakaas en dan kregen we daar een theelepeltje van. Die pindakaas was natuurlijk gauw op.
/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data86542364-28119d.jpg)
Er waren hele egoïstische moeders die gapten en lelijk waren, maar de meeste moeders waren solidair. Als er een moeder dood was gegaan, zorgden ze voor haar kinderen. Mijn moeder is een keer tijdens het werk in de gaarkeuken gevallen en gewond geraakt en toen is ze op een brancard weggebracht en ergens verzorgd. Dat was heel naar, herinner ik me. Want ik mocht niet bij haar. Ze was niet in de ziekenboeg. Want ik weet waar die was. Als je naar de hoofdingang keek vanuit het kamp, was links daarvan de ziekenboeg. En rechts van de hoofdingang was een huis waar allemaal vrouwen strak ingesnoerd in lakens over de grond lagen te rollen. Die waren helemaal gek geworden van ellende.
Er moest gebogen worden
Een grote indruk hebben de dode moeders op mij gemaakt. Want ze konden niet altijd allemaal tegelijk opgeruimd worden. Dan lagen ze op straat, of op een muurtje. Ik ging kijken hoe snel ze stijf werden en of ze gingen stinken. Ik kon er niks aan doen, ik was er door gefascineerd.
We hadden elke dag koempoelans (appèls), dan moest iedereen geteld worden, en er moest gebogen worden. Als dat niet diep genoeg gebeurde volgens de jap dan werden er harde klappen uitgedeeld. We moesten heel lang in de zon staan. En een keer viel een moeder naast mij flauw. Toen kwam er een Jap aan en die scheurde haar zo met zijn bajonet open. Iedereen bleef verstijfd staan. Bang dat ze gestoken zouden worden met bajonetten of met geweerkolven kapotgeslagen zouden worden. Het was heel stil dat weet ik nog.
Ik heb gezien dat vrouwen door Japanners zijn gemarteld. Verkracht.
Ik heb gezien dat vrouwen door Japanners zijn gemarteld. Verkracht, en als ze schreeuwden of spartelden werd hun keel dichtgeknepen tot ze dood waren. Als kind realiseer je je niet de heftigheid van zoiets. Dat komt later pas. Ik heb het allemaal gezien en ik heb gedacht: wat erg. Maar ik heb geen trauma.
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2020/10/web-0810achpram.jpg)
Mijn herinneringen liggen allemaal naast elkaar. Ik kan niet zeggen hoe lang de ervaringen uit elkaar liggen. De oorlog was afgelopen en we moesten in het kamp blijven. En voor het eerst kwam er een blanke man in het kamp binnen. Een hele dunne man met een wit uniform en een pet met een zwarte klep op. Ik rende naar mijn moeder en riep: ‘Mama, mama, er is een man!’ Toen zei ze: ‘Het is je vader.’ Hij mocht als eerste naar binnen omdat hij arts was. Ik herkende hem niet maar ik vond hem prachtig.
We werden opgehaald, een groepje vrouwen en kinderen. Omdat we naar een schip moesten. Na de oorlog. Hoe lang na de oorlog weet ik niet. We reden met de truck het kamp uit, over de brug over de kali die om het kamp heenliep, rechtsaf en daar lag een stapeltje dode kinderen, die waren daar levend getjing-tjangd, in stukjes gesneden. Ik zat met al die moeders in de truck. Die waren helemaal kapot toen ze die kinderen zagen. Dat was de Bersiap: de moordpartijen na de uitroeping van de republiek Indonesië.
Aards paradijs
Zelf ben ik verkracht door een Britse soldaat. We waren naar Ceylon overgebracht door het vliegdekschip Colossus. Ik vond Ceylon het aards paradijs. We zaten in een kamp in de jungle. Maar toen ik een middagslaapje deed, is die Engelse soldaat op me gekropen. Hij heeft alles met mij gedaan, ook penetratie. Ik lag doodstil want ik had in het kamp gezien wat er gebeurde als je tegenspartelde. Maar een tante kwam binnen en zij heeft er woedend een einde aan gemaakt. Ik dacht alleen maar de hele tijd: wat is dit vies! Ik wist helemaal niet wat seks was. Mijn moeder heeft die soldaat aangeklaagd en hij is ook veroordeeld.
Nederland was daarna moeilijk wennen. De Nederlanders zeiden dingen als: „Wat komen jullie hier godverdomme doen?” Mijn vader kwam in 1948 pas terug. De relatie met mijn moeder was niet goed meer. Ik werd gepest op school in Breda. En ben wel van vijf scholen afgestuurd. Mijn vader was erg gemarteld en niet gezond. Mijn moeder vond ik eens djonkokkend (hurkend) op de keukenvloer. Ze zei: „Het is hier nog erger dan in het kamp.”’