Troost is verlichting, geen verzachting

Marjoleine de Vos

Dat gedichten wel emotionerende dingen mogen zijn, maar niet moeten willen troosten, zei Gerrit Kouwenaar in een documentaire-fragment dat Lieke Marsman liet zien in Zomergasten. „Voor troost ga je maar naar de dominee.” Lieke Marsman ging daar terecht niet mee akkoord.

Wat is troost eigenlijk? Soms hoor je ongelukkige mensen zeggen dat troost niet bestaat, dat er toch niets is dat hun verdriet kan opheffen: de dood, het ongeluk, de wanhoop om iets wat gaat gebeuren of al gebeurd is, kunnen niet weggenomen worden.

Maar dat is ook niet wat troost beoogt. Troost wil meestal verzachten, waar trouwens niet iedereen op zit te wachten.

Ik denk vaak aan een zin uit het werk van Willem Brakman, waarin van zo’n typisch eigenzinnig Brakman-personage gezegd wordt dat een bepaalde gebeurtenis hem stempelde „tot een man die een groot verlies in zich omdroeg en er niet om getroost wilde zijn”. Misschien vreesde hij dat troost het drama zou verkleinen. Als de scherpe kantjes van zijn leed afgeslepen zouden worden, zou er iets uit hemzelf verdwijnen, de motor van zijn verzet tegen het bestaan.

Een ongewenste kant van troost kan zijn dat het ongeluk gebanaliseerd wordt, met zinnetjes als: ‘je vindt wel weer een ander’, ‘je moet er maar het beste van maken’. Dooddoeners die het bijzondere van wat iemand overkomt, kleineren.

Juist dat altijd bijzondere is wat poëzie wil vangen. Denk aan die regel van Rutger Kopland in zijn gedicht ‘Over het verlangen naar een sigaret’: „Niemand begrijpt dit verlangen behalve ik”. Dat is natuurlijk niet waar, maar tegelijk gaat het om een hoogsteigen verlangen, dat door niemand anders begrepen kan worden. En juist dat specifieke maakt het wonderlijk genoeg ook voor een ander mogelijk om de eigen gevoelens of sensaties die nog geen uitdrukking hadden gevonden in het gedicht verwoord te zien. Daarom kan een gedicht ook niet samengevat worden.

Maar dat is allemaal poëzie. Troost is, denk ik, verlichting. Verlichten is iets anders dan opheffen.

In de jaren dat ik afscheid moest nemen van een verwachting ten aanzien van hoe het leven zou gaan, zag ik niet zo goed hoe ik de jaren die nog zouden komen, moest leven. In die tijd las ik een gedicht van Kouwenaar, ‘De laatste dagen van de zomer’. Het gaat over het vertrekken uit een huis waar men de zomer heeft doorgebracht en dat nu achtergelaten moet worden. De eerste regels zijn: „Trager de wespen, schaarser de dazen/ groenvliegen grijzer, engelen gene, niets/ dat hier hemelt, alles brandt lager”.

Schitterende regels, door hun onweerstaanbare klank en ritme, maar ook door wat ze oproepen: de zomer, met alles wat daarbij hoort aan leven en verwachting, is voorbij, er is geen engel, geen hoop te zien, alles brandt nu op een zeer laag pitje, ik ook. Het beeld verzachtte helemaal niets, het stelde de vage maar hevige gevoelens eerder scherper en juist dat gaf troost, als je het zo wilt noemen. Verlichting. Omdat ik, zodra ik het las, wist dat dát was wat ik voelde.

‘De troost van de vorm’, daar had men het in de vroege jaren tachtig vaak over. Het is troostrijk dat er een vorm is gevonden, een tijdelijke ordening in wat een chaos is van indrukken en gevoelens, van de wereld zoals die is en jezelf daarin. Zulke kleine ordeningen zijn gedichten.

Zo’n kleine ordening kan verlichten in alle betekenissen van het woord. Ook als er iets staat dat zo weinig troostrijk is als: „Men moet zich hier uitschrijven”.