Vorige week deden er in Utrecht voor het eerst mbo’ers mee aan de introductieweek voor studenten. Zou dat ook een ideetje zijn voor Leiden, waar ik aan de universiteit werk? Hoe langer ik erover nadacht, hoe sterker ik ervan overtuigd raakte dat het voor mijn eigen studenten niet slecht zou zijn om meer met mbo’ers op te trekken. Of eigenlijk, dat het goed zou zijn geweest voor de generatie politicologiestudenten met wie ik zelf ooit studeerde.
Ik weet nog dat een van mijn Leidse studiegenoten een keer opperde om iedereen op z’n zestiende te laten kiezen: stemrecht of een scooter. Welke mensen er volgens hem door die maatregel buiten het democratische proces zouden komen te vallen, dat laat zich raden – in ieder geval niet de groep met wie we die avond rond een pan pasta pesto zaten.
In Oxford, een paar jaar later, deelde een studiegenoot uit de VS dat ze het problematic vond dat er in de Senaat ook vertegenwoordigers zonder universitair diploma zaten. Hoe kunnen mensen zonder academische graad nou de juiste beslissingen nemen voor het land?
Ik denk niet dat de opvattingen van mijn studiegenoten voortkwamen uit egoïsme; uit angst om hun geprivilegieerde positie te verliezen wanneer lager opgeleiden aan politieke invloed zouden winnen. Eerder vermoed ik dat hun opvattingen volgden uit een misvatting over de essentie van de politiek. Een misvatting die kennelijk noch een opleiding in de politieke wetenschap, noch een lidmaatschap van D66 (in het geval van mijn Leidse medestudent) of commitment aan de Democratische partij (in het geval van mijn Amerikaanse vriendin) uit de weg had kunnen ruimen.
In de hoofden van mijn studiegenoten ging politiek over effectief bestuur; over het oplossen van gedeelde problemen. En om effectief te besturen en problemen op te lossen, moet je slim zijn en over wetenschappelijke kennis beschikken (zoals wij). Mensen die niet slim zijn of geen academische kennis hebben, weten niet wat verstandig is (wij wel) en worden makkelijk misleid door kwaadwillenden (wij niet). Zij ‘vinden’ van alles, maar wij ‘weten’ dingen. Als zij evenveel zouden weten als wij, dan zouden ze inzien dat er maar één ding te vinden valt.
Wat mijn studiegenoten niet begrepen is dit: om vast te stellen wat ‘effectief’ bestuur is, wanneer iets een ‘probleem’ vormt, en wat de juiste ‘oplossing’ is, hebben we aan kennis alleen niet genoeg. Om te bepalen wat ons te doen staat, hebben we naast feiten ook een idee nodig van wat voor soort samenleving we willen zijn; in wat voor wereld we willen leven. En daarover kunnen we wel degelijk van mening verschillen. Juist die ideeënstrijd vormt de essentie van de politiek.
Ja, we moeten ons zorgen maken om fact free politics. Terecht verfoeien we degenen die zich in het bepalen van hun standpunten niets gelegen laten liggen aan feiten, of de waarheid verdraaien voor eigen gewin. Maar laten we ons ook realiseren dat fact only politics niet bestaat. We moeten niet denken dat de wetenschap, de cijfers, de grafieken voor zich spreken, of eigenlijk maar één standpunt toelaten.
Voor mensen die dat wel denken, zal de democratie een hard gelag zijn. Want zelfs als ze aan iedereen hebben uitgelegd hoeveel de EU jaarlijks oplevert voor ons bbp, zullen sommigen ernaar verlangen om op te gaan in een Europese gemeenschap en anderen niet. Zelfs als we allemaal weten hoe gevaarlijk corona kan zijn, zullen sommigen maximale veiligheid willen en anderen meer vrijheid. En zelfs als ieder van ons doordrongen is van de gevolgen van klimaatverandering, zullen sommigen wat voelen voor een grootscheepse technologische omwenteling om onze huidige levensstandaard te behouden, en anderen simpelweg een soberder manier van leven voorstaan.
En dan tellen de stemmen van mbo’ers net zo veel als die van politicologen.