Het is de nachtmerrie van iedere stedenbouwkundige: een verlaten plein. Hoe voorkom je dat?

Lezersonderzoek NRC vroeg lezers wat een plein geslaagd maakt. Is het zon- of juist schaduwrijk? Is het geheel omsloten door bebouwing of hoogstens aan drie zijden? Hoe groot kan het zijn voordat het verloren begint te voelen? Het allerbelangrijkste volgens iedereen: fijne zitplekken.

De Brink in Deventer: een groot plein dat door diverse respondenten als geslaagd wordt genoemd.
De Brink in Deventer: een groot plein dat door diverse respondenten als geslaagd wordt genoemd. Foto Flip Franssen/ANP

Het is de nachtmerrie van elke stedenbouwkundige: een plein ontwerpen waar niemand gebruik van maakt. ‘Dat overkomt mij niet’, zullen de meesten denken. Toch heb je ze ertussen zitten: de verlaten pleinen, waar voorbijgangers zich met gebogen hoofden overheen haasten en waar zelfs de meeuwen zich niet laten zien.

Wat maakt zo’n plein tot een mislukking? En omgekeerd, wat bepaalt het succes van pleinen waar juist iedereen samenkomt?

De Amerikaanse socioloog en stedenbouwkundige William H. Whyte onderzocht het mysterie op een aantal New Yorkse pleinen gedurende de hele jaren zeventig, door middel van langdurige observatie onder de naam ‘The Street Life Project’. In 1980 resulteerde dit in het beroemd geworden The Social Life of Small Urban Spaces, een boek waarin Whyte probeerde te verklaren waarom sommige pleinen zo’n groot succes waren, terwijl andere alleen werden gebruikt om over te steken. Lag het misschien aan de zon? Nee, daar vond hij geen sterk verband. Lag het aan de schoonheid van het plein? Ook niet per se. Mensen letten helemaal niet zo op de gebouwen om zich heen, schreef Whyte, eerder op de dingen in hun onmiddellijke omgeving. De vorm dan? Ook daar vond Whyte geen verband. Ook pleinen die volgens ontwerpers een ‘foute’ vorm hadden, zoals uit de hand gelopen stoepen, bleken populair. Omvang, ten slotte, bleek ook niet belangrijk: zowel grote als kleine pleinen konden een hit zijn.

Het belangrijkste, schreef Whyte, is voldoende aantal zitplaatsen. „Mensen zijn geneigd te zitten waar er plekken zijn om te zitten. Dit komt misschien niet over als een intellectuele granaatinslag, nu ik terugkijk op ons onderzoek vraag ik me af waarom ons dit niet vanaf het begin al duidelijk was.”

Zitplaatsen zijn essentieel

Hoe denken de Nederlanders van nu over het ideale plein? 76 mensen vulden het NRC-lezersonderzoek in en nog een aantal reageerde op Twitter. Hoewel dit natuurlijk geen wetenschappelijk verantwoorde steekproef is, geven hun antwoorden wel een beeld van wat mensen verwachten van een plein.

Wat opvalt, is dat de respondenten vrij eensgezind zijn, en ook dat hun voorkeuren grotendeels overeenkomen met wat Whyte ruim veertig jaar geleden optekende. Zo bevestigen ze zijn bevinding dat zitplaatsen essentieel zijn. En, belangrijk: dat in elk geval een deel van die zitplaatsen gratis moet zijn. Er zijn bankjes nodig (bijna iedereen benadrukt dit), en eventueel een ijssalon, kiosk of andere gelegenheid om „makkelijk een natje en een droogje te scoren”. Bijna even vaak als bankjes worden bomen genoemd, „liefst flinke bomen op leeftijd”, omdat ze zorgen voor schaduw en beschutting.

Een twistappel blijkt het met terrassen bezaaide Plein in Den Haag

Wensen over de vorm (rond, rechthoekig, schelpvormig) lopen uiteen, net als ideeën over de ideale grootte. Een goed plein is volgens Emmelie Beelen „dertig bij dertig meter”. Anderen houden het bij „liefst variërend van klein tot middelgroot” (Max de Lange) en „niet te groot, maar groot genoeg om elkaar te kunnen ontwijken en intiem genoeg om met elkaar te kunnen afspreken” (Richard Koek). Dat de grootte weinig uitmaakt voor het uiteindelijke succes, zoals William H. Whyte al schreef, blijkt ook uit het feit dat mensen zowel heel grote pleinen aanprijzen (de Brink in Deventer) als piepkleine (het Utrechtse Nijntjepleintje).

Belangrijker dan het exacte formaat is voor mensen dat een plein „geborgenheid” moet geven. Daarvoor dient het „aan ten minste drie kanten omsloten” te zijn, aldus Egbert Wesselink. Volgens Frank van Mil is „vooral de verhouding tussen lengte/breedte en de hoogte van de bebouwing/pleinwanden van belang”. Want: „Bij verhoudingsgewijs te lage pleinwanden wordt een plein snel guur.”

Welke pleinen doen het goed in de ogen van respondenten? De Deventer Brink, Goudse Markt en Delftse Beestenmarkt worden vaak genoemd. Het Rotterdamse Schouwburgplein is een antivoorbeeld („grote leegte”, „te veel steen en beton”), evenals het Zwolse Lubeckplein („een bakoven”, „een afschuwelijke rode plek”, „misschien wel het misluktste plein van Nederland”). Een twistappel blijkt het met terrassen bezaaide Haagse Plein: volgens sommigen een „nachtmerrie” waar „honderden mensen boven alles uit tetteren”, voor anderen „een aangename, centrale plek in de stad, waar veel gebeurt”.

Het Schouwburgplein in Rotterdam krijgt kritische reacties: „grote leegte”, „te veel steen en beton”,
De Markt in Gouda krijgt lof van de respondenten van het NRC-onderzoek.
Het Zwolse Lubeckplein: „bakoven”, afschuwelijke rode plek”, „misschien wel misluktste plein van Nederland”
Foto’s Rinus Lasschuyt/ANP, John van Hamond, Flip Franssen/ANP, Tom Elst/ANP, Sem van der Wal/lANP en ANP
MAASTRICHT - Onze Lieve Vrouweplein, op de route die de koninklijke familie op Koningsdag loopt. ANP MARCEL VAN HOORN
Het Nijntjepleintje in Utrecht is piepklein. Op de sokkel een foto van wijlen schrijver/tekenaar Dick Bruna.
Op het Bellamyplein in Amsterdam zie je het ‘vreedzaam coëxisteren van verschillende bevolkingsgroepen’.
Het Schouwburgplein, Rotterdam. De Markt, Gouda. Het Lubeckplein, Zwolle. Het Onze Lieve Vrouweplein, Maastricht. Het Bellamyplein, Amsterdam. Het Nijntjepleintje, Utrecht.
Foto’s Rinus Lasschuyt/ANP, John van Hamond, Marcel van Hoorn/ANP, Tom Elst/ANP, Sem van der Wal/lANP en ANP

Een geslaagd plein is divers

Een laatste belangrijke succesfactor zijn de mensen die het plein bevolken. Een geslaagd plein is een divers plein. Iedereen moet zich er thuis kunnen voelen. „Een goed plein wordt vooral bezocht door vrouwen en meisjes, immers zij zijn de ottertjes van de samenleving”, aldus At van Stein: „Waar de otter verschijnt is het oppervlaktewater schoon, als er vrouwen en meisjes op een plein komen voelt het veilig, schoon en uitnodigend.” Dit beschreef William H. Whyte al in 1980: „Als een plein een kleiner dan gemiddeld aandeel vrouwen heeft, is er iets mis.”

Ook qua leeftijd vinden de respondenten diversiteit belangrijk. Ouderen moeten comfortabel kunnen zitten, en opvallend veel respondenten vinden een fonteintje essentieel voor de kinderen. Jeroen Vader beschrijft het vreedzaam coëxisteren van verschillende bevolkingsgroepen op het Amsterdamse Bellamyplein: „Peutertjes leren er badderen, kleuters leren er fietsen, jongeren doen er skatekunstjes, yuppen eten hun dure maar wel superlekkere ijsjes, de buurman gebruikt het als huiskamer, bezoekers aan de markt rusten er even uit, jongeren roken een jointje.”

Toch doen sommige pleinen juist hun best om bepaalde mensen op afstand te houden: bankjes hebben leuningen om slapende zwervers te weren, muurtjes hebben stekels tegen hangjongeren. William H. Whyte was er kritisch over. Veel pleinen leden volgens hem niet onder de aanwezigheid van ongewensten, maar onder de ingrepen om die ongewensten te weren. En wie waren die ongewensten? Niet zozeer dieven en dealers, maar drinkebroers, „zwervers die uit flesjes in papieren zakken drinken – de minst gevaarlijke van de marginale stadsbewoners, maar een symbool, misschien, van wat men zelf had kunnen zijn als de zaken anders waren gelopen”. De pogingen deze mensen te weren met „defensieve infrastructuur”, vond hij niet alleen onsympathiek, ze hadden een averechts effect: juist de ‘gewone’ mensen werden erdoor afgeschrikt, terwijl de ongewensten minder hoge eisen stelden aan comfort.

Wat betreft de respondenten van het lezersonderzoek zijn ook de minder mainstream stadsbewoners van harte welkom. Thomas Heij beschrijft goedkeurend de „wisselende groepen mensen” op het Haagse Plein, waar hij graag komt: „politici, journalisten, ambtenaren, winkelpubliek, toeristen, omwonenden, schoonmakers, zwervers, horecapersoneel en uitbaters”. En Menke van Daalen schrijft over haar favoriete plein, het Utrechtse Ledig Erf: „De drie cafés met elk hun eigen doelgroep zorgen samen met de beroepsdrinkers op de bankjes voor een prettig gemengde terrasbevolking.”

Zo zijn we weer terug bij de zitplaatsen: alleen met voldoende gratis plekken om rond te hangen is een plein een plek voor iedereen. Zoals Birgit Roozeboom het poëtisch samenvat: „Ruimte met niks, ruimte voor iedereen invulbaar.”