‘Ik ben opgegroeid in Zuid-Limburg, in Schaesberg; het tegenwoordige Landgraaf. In een elitair, katholiek gezin. Op de basisschool mocht ik alleen omgaan met de kinderen van de tandarts en de dokter. De anderen waren niet goed genoeg, volgens mijn ouders. Wij gingen na de basisschool allemaal naar een kostschool. En we hadden thuis een werkster en een dienstmeisje, al was ik degene die mijn vaders bureau opruimde of de linnenkast opnieuw indeelde. Mijn ouders zagen rommel simpelweg niet; ze waren gewend dat anderen orde brachten in hun chaos.
„Ik heb drie broers boven mij en een jongere zus. Mijn broers konden heel goed leren. Alle drie zijn ze gepromoveerd. En ook mijn zusje ging naar de universiteit. Mijn vader begreep er niets van dat ik het minder goed deed op school. Hij ging soms naast me zitten als ik rijtjes Franse, Duitse en Engelse woorden aan het stampen was, maar ik onthield het gewoon niet. En van wiskunde snapte ik niets. Mijn vader werd boos. Ik kreeg straf als ik slechte cijfers haalde. In zijn ogen werkte ik niet hard genoeg. Was ik lui.
„Het was geen gemakkelijk gezin. De jongens waren hard en mijn vader was streng. In gesprek gaan was onmogelijk. Mijn vader zei: ‘Zo gebeurt het. Af en uit.’ En dan was het klaar. Mijn middelste broer haalde mij altijd naar beneden. Hij vond mij dom. Met hem kon ik dus helemaal niet opschieten. Hij is naar Australië geemigreerd. Mijn moeder wilde ooit samen met mij naar hem toe en stond erop om de reis te betalen. Dat heb ik niet gedaan. Ik heb haar niet verteld waarom ik niet wilde. Het is nooit meer goed gekomen tussen mijn broer en mij.
„Op mijn zestiende leerde ik Marcel kennen en wist meteen: dat wordt hem. Ik heb nooit een ander vriendje gehad. Hij ging tandheelkunde in Groningen studeren en toen heb ik hem twee jaar lang nauwelijks gezien. Er waren in die tijd genoeg andere jongens die werk van mij maakten, maar ik wachtte op Marcel. Hij was lief, hoffelijk en had veel humor. Ik kan verschrikkelijk met hem lachen. En hij is initiatiefrijk. Als we op een rechte weg rijden en hij ziet een paadje, dan gaat hij altijd kijken wat daar is. Dat zou ik zelf nooit doen. Ik vermijd risico. Dankzij Marcel beleef ik avonturen.
„En door hem heb ik leren praten over mijn gevoelens. Als ik boos was en mijn mond hield bijvoorbeeld, vroeg hij net zolang door totdat ik ging vertellen wat er speelde. Hij was dat van huis uit gewend. Bij hem thuis werd altijd gepraat. Zijn ouders waren heel belangstellend. Wilden weten wat ik allemaal leerde op mijn opleiding tot logopedist. Waren geïnteresseerd in mijn ideeën. En toen ik examen moest doen in Den Haag logeerden we met z’n allen twee nachtjes in het Kurhaus in Scheveningen om te vieren dat ik examen had gedaan.
Mijn vader begreep er niets van dat ik het minder goed deed op school
„Bij mijn ouders gebeurde dat soort dingen niet. Wel kookte mijn moeder heerlijk, want eten vond ze heel belangrijk. En ze hield van lezen en reizen. Ze was ontzettend gastvrij. Iedereen liep met haar weg. En ze was dol op de kleinkinderen. De Sinterklaasvieringen bij mijn ouders zijn voor onze kinderen nog altijd een hoogtepunt uit hun jeugd. Mijn ouders hadden een redelijk goed huwelijk, al werd alles door mijn vader beslist. Hij was de baas. Een koppige baas.
„Het ergste voorbeeld van die eigenwijsheid was toen Marcel om mijn hand vroeg. Marcel was gestopt met zijn studie in Groningen en studeerde rechten in Utrecht. Hij had zijn beste pak aangetrokken en was met een bosje bloemen naar mijn vaders kantoor gegaan. Ik zag hem na afloop met een gebogen hoofd afdruipen. Mijn vader had nee gezegd omdat Marcel nog niet was afgestudeerd.
„Mijn schoonvader heeft toen ingegrepen. Hij heeft mijn vader gebeld en gezegd: ‘Wil je soms dat ze móéten trouwen?’ Die schande wilde mijn vader voorkomen, dus toen heeft hij ingestemd, maar ook meteen gezegd dat hij niets zou doen. En dat deed hij ook niet. Geen speech. Geen belangstelling voor de voorbereidingen. Niets. Hij heeft zelfs de fotograaf weggestuurd nog voor die een portret van Marcel en mij had kunnen maken.
„Door Marcels werk zijn we veel verhuisd. Ik ben altijd blijven werken. Ook toen de kinderen kwamen. De jongste was vier toen we een neef in ons gezin opnamen. Zijn ouders waren niet in staat om voor hem te zorgen en hij was Marcels petekind. Als peter vond hij het zijn taak om voor hem te zorgen. Hij hoort nog steeds bij ons gezin. Alle drie de kinderen zien hem als broer en wij zien hem als zoon. We hebben er indertijd natuurlijk wel even over nagedacht, maar als je iemand kunt helpen, moet je dat doen. Ik vind het belangrijk dat je lief voor elkaar bent. Dat je naar elkaar luistert. Dat iedereen zijn of haar verhaal kan doen. En dat iedere mening wordt gerespecteerd, ook al is die afwijkend.”