Betje Wolff (1738-1804) is achtendertig als midden in de nacht haar man sterft, haar ‘goeye ouwe’ man, dominee Wolff, eenendertig jaar ouder dan zij. Wat doet ze? De familie inlichten? Nee. Diezelfde nacht nog schrijft ze een brief aan haar vriendin Aagje Deken (1741-1804), op rijm. Dat ze naast zijn bed zit te lezen en hij zich plotseling opricht, ‘myn Lief, ’k word wat benaauwd’. Dat hij nog één snik geeft, waarna zijn hoofd tegen haar hart valt en ‘zyne oogen breeken’. Ze is er kapot van en wie moet haar troosten? ‘Ach! myn waardste Deken, gy!’
De volgende dag schrijft Aagje Deken haar al terug – ‘Wat’s dit… Myn God! Uw Man… reeds dood…’ – en pakt in Amsterdam de trekschuit naar de pastorie in Middenbeemster. Het is april 1777, ze kennen elkaar een halfjaar. In december hebben ze afgesproken om te gaan samenwonen zodra dominee Wolff er niet meer is. ‘Ze bemint my’, schrijft Betje Wolf aan een vriend, ‘& ik betuig dat zy in de éérste plaats myn hart heeft.’ In september verhuizen ze naar het dorp De Rijp, onder Alkmaar. En daar, in een kleine huurwoning aan een stinkende sloot, beginnen ze briefromans te schrijven, een nieuw genre in die tijd. Betje Wolff is al een beroemde dichteres, maar samen worden ze nog veel beroemder. En rijk.
Leest u even mee in de Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart (1782, twee delen), vorig jaar opnieuw verschenen in een hertaling van de dichter Tonnus Oosterhoff. Saartje is zestien als ze wees wordt en bij een oude tante moet gaan wonen, een strenggelovige vrouw die alles altijd zwart ziet. Dat gaat niet goed, want Saartje is jong en vrolijk, en na een ruzie loopt ze weg. Ze neemt haar intrek in een pension voor ‘welopgevoede dames’ in Amsterdam en leert al snel twee jonge mannen kennen: de keurige Hendrik Edeling en de gevaarlijke R. Op een dag neemt die R. haar mee uit wandelen in de Hortus en de Plantage, en dan gaan ze door de Muiderpoort de stad uit, naar de buitenplaats van een vriend van hem. Daar probeert hij haar beet te pakken en te kussen.
‘Hou op!’, zei ik. ‘Dit is niet leuk meer!’
Hij: ‘O, vat je het zo op? Dan heb je iets niet gesnapt, want’ – hij zwoer een dure eed – ‘het is mij ernst, meisje! Ik hou van je en ik ga je hebben!’
Het loopt maar net goed af en uiteindelijk trouwt ze met Hendrik Edeling. Maar lees dan hoe het Cornelia vergaat, in de Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut (1793-1796, zes delen). Zij wordt verkracht, waarna ze van verdriet en schaamte sterft.
Het hondje van Betje
Nemen we u nu mee naar het jarendertighuis van de oude professor Piet Buijnsters (88) in Nijmegen, die in 1984 een biografie van Betje Wolff en Aagje Deken publiceerde, Wolff & Deken. Het is een mooie dag in juni en hij staat in de keuken kokend water door de oploskoffie te roeren. Of wij de kopjes zo mee naar binnen willen nemen, want lopen met een dienblad lukt niet meer. De iets minder oude professor Marita Mathijsen (77) uit Amsterdam is ook net binnengekomen en vanuit het halletje bij de voordeur roept ze: „Piet, weet jij hoe het hondje van Betje heette?”
Dat weet Piet niet.
Marita, zelf bazin van hondje Mimi: „O, jammer. Wist je dat haar hondje overreden is?”
Wist hij ook niet.
:strip_icc()/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2022/07/data88750235-f387db.jpg|//images.nrc.nl/Pnd66TWSHz2JnJRZ5kj2Wn-t4rw=/1920x/smart/filters:no_upscale():strip_icc()/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2022/07/data88750235-f387db.jpg)
Foto Daniel Niessen
„Voor de pastorie in Middenbeemster”, zegt ze. „De stadhouder was op bezoek en toen is Betjes hondje tussen de wielen van de koets terechtgekomen.” De stadhouder, Willem V, noemde de echtgenote van de dominee ‘allergracieust’. Eindelijk zag hij eens de vrouw die haar ‘Vaderland’ zo veel eer aandeed en bekend stond om haar superieure ‘Genie’. Het was juli 1773, ver voordat Betje Wolff zich tegen de Oranjes keerde en zich aansloot bij de patriotten.
Daar zitten we dan, in de woonkamer tussen de antieke boekenkasten. Aan de wanden hangen prenten van lezende vrouwen en boven, vertelt Piet Buijnsters, hangt een pastel die misschien Betje Wolff voorstelt. Heeft hij onlangs gekocht. Als we willen zal hij hem na de koffie en voor het eten laten zien.
„Jij hebt hem al eens gezien”, zegt hij tegen Marita. „Jij denkt niet dat ze het is.”
„Nee”, zegt Marita. „Ik denk het niet.”
Hm, hij denkt eigenlijk ook van niet. Jammer. Betje Wolff, zegt hij, is al zijn halve leven zijn amour. Maar niet zijn grand amour, want dat was zijn vrouw, Lin. Ze is vorig jaar overleden, na een huwelijk van vijfenzestig jaar. „Ik vind het fijn dat jullie er zijn”, zegt hij. „Er komen hier nog maar weinig mensen.” Ja, zijn kinderen. Maar lang niet alle dagen.
Het was ons idee om met Marita Mathijsen naar Piet Buijnsters te gaan. Zij is een nieuwe biografie van Betje Wolff aan het schrijven – niet van Aagje Deken, tenzij ze de komende tijd ook op haar „verliefd” wordt – en het is nogal wat om het werk van een collega over te doen. Dat klinkt naar kritiek, en waarop dan?
Dat zien we verkeerd, dat blijkt meteen. Marita vindt de biografie van Piet „hartstikke goed” en er zijn sinds 1983 geen documenten gevonden die hij niet ook al gevonden had. Of nou ja, vier brieven, in een archief in Londen, niet essentieel. „Dus toen ik je een paar maanden geleden belde om je te vertellen wat ik van plan was”, zegt ze, „dacht ik: zou Piet dit wel leuk vinden?”
Piet vindt het prima. „Jij gaat het anders doen”, zegt hij.
Marita: „Niet beter.”
Piet: „Anders.”
Ze laat zich schaken, het gebruikelijke middel in die tijd als ouders de verbintenis niet zien zitten
Piet Buijnsters
Hoe anders?
Marita: „Ik denk dat ik nog wat beter dan Piet kan voelen hoe ongelooflijk moeilijk het bestaan van Betje is geweest. Ik schrijf een emobiografie, wat niet hetzelfde is als une vie romancée, dan zou ik dingen gaan verzinnen. Het blijft wetenschap, met verbeeldingskracht.”
Piet: „En inlevingsvermogen.”
Marita: „Die je als biograaf ook moet temmen.”
Piet: „Zeker, zeker.”
Marita: „Ik wil schrijven over dat vrolijke meisje daar in Vlissingen, waar ze geboren is…”
Piet: …in dat bigotte Vlissingen…”
Marita: „…en uit de gemeenschap verstoten wordt. En dan komt die oude dominee Wolff…”
Had ze niet eerst een affaire met Matthijs Gargon?
Marita: „Eerst gaat haar moeder dood, Betje is dan dertien. De dag na haar zeventiende verjaardag” – 25 juli 1755 – „gaat ze ervandoor met die jongen.” Gargon is een op wachtgeld gestelde vaandrig bij het leger.
Piet: „Ze laat zich schaken, het gebruikelijke middel in die tijd als ouders de verbintenis niet zien zitten. Maar Betje gaat al heel gauw weer terug naar haar vader.”
Marita: „En waarom? Jammer genoeg is er weinig over bekend. Er is een notitie van een tijdgenoot: ‘25 juli is de Jfvw Elis. Bekker met den vaandr. Gargon buiten weten van haar Vader weggegaan.’ En er zijn notulen van de kerkenraad: ze zijn onder censuur gesteld. Dat was in die tijd iets verschrikkelijks. Je hoorde er niet meer bij. Je werd op straat nagewezen. Kijk, daar loopt ze. Jij weet hoe klein ze was, Piet.”
Hij knikt. Hij heeft in het Franse stadje Trévoux Betjes paspoort gevonden, en ook dat van Aagje. Betje Wolff en Aagje Deken waren in 1788 vanwege hun radicale patriottisme naar Frankrijk gevlucht en in 1797, toen Holland de Bataafse Republiek was geworden en de stadhouder in Engeland zat, keerden ze weer terug. In dat paspoort staat dat ze quatre pieds en huit pouces was, 4 voet en 8 inch, 1 meter 45. Verder had ze grijsblond haar en blauwe ogen, een vrij lange neus en een rond gezicht. Marita: „Een klein en tenger meisje, niet mooi, vond ze zelf, maar wel l’irrésistible en charmant air de plaire. Hoe ze zich na Gargon intellectueel ontwikkeld heeft, daar ga ik veel aandacht aan besteden. In mei 1756 wordt ze weer geaccepteerd door de kerk…”
:strip_icc()/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2022/07/web-3007zatzagextra2.jpg|//images.nrc.nl/8eFph1qjCGMhwx5KTGyq4ay6sm0=/1920x/smart/filters:no_upscale():strip_icc()/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2022/07/web-3007zatzagextra2.jpg)
Foto Daniel Niessen
Piet: „…‘daer sy sig tegenwoordig stigtelijk gedroeg’…”
Marita: „…en dan komt dominee Wolff op de proppen.”
Je denkt: Betje Wolff vond die Gargon een tegenvaller. Ze wilde geen seks of de seks was niet fijn. Maar in de biografie citeert Piet Buijnsters een brief van haar uit 1770: dat haar hart door de affaire tot de wortel gescheurd was en dat de wond na tien jaar treuren soms nog bloedde. Ze schrijft ook dat ze de wereld nooit zou hebben opgescheept met haar ‘Poëtische fratsen’ als het was doorgegaan met Gargon. Ze zou niets anders hebben gedaan dan haar ‘lieven jongen beminnen’ en zich dag en nacht de ‘harsens hebben gebroken’ om ‘tog zyn heele hart te houden’.
Middenbeemster
Dominee Wolff, weduwnaar, verschijnt op zondagmiddag 9 oktober 1759 in Vlissingen en vraagt aan Betjes vader of hij met haar mag trouwen. „Ik denk”, zegt Marita Mathijsen, „dat haar vader meteen ja heeft gezegd. Hij dacht: die raak ik anders nooit meer kwijt.” Diezelfde avond wordt de verloving bezegeld en op 2 november 1759 stappen ze op de boot naar Middenbeemster. Op 18 november trouwen ze.
Piet: „Alles in recordtempo.”
Marita: „Voor Betje moet die boottocht afschuwelijk zijn geweest. Dominee Wolff was tweeënvijftig en dat was oud hoor, in die tijd. Je had geen tanden meer, je was kaal, je stonk. En dan kom je aan in dat dorp op het platteland. Koud. Niets te beleven. De buitenhuizen van de Amsterdammers staan in de winter leeg. De gemeenteleden zullen wel gedacht hebben: wat moet de dominee met die pop. De dochter van de dominee…”
Piet: „Wijnanda!”
„…gaat meteen het huis uit.” Ze is bijna net zo oud als Betje.
Piet: „Wijnanda krijgt tien kinderen en wat ik ook veelzeggend vind: er wordt er niet één naar Betje vernoemd.”
Marita: „Daar zit je dan, met een man die je nauwelijks kent. Ja, van de brieven ze elkaar geschreven hadden. En ze hadden elkaar hun portretten gestuurd.”
Piet: „Ze slapen apart. Dat schrijft Betje aan een vriend in Vlissingen die arts en vroedmeester is. ‘Die goeye man & ik zijn malkander niet familiarer dan goeye vrienden.’ Ze hield haar eigen kamer en dominee Wolff vond het goed. ‘Wat zeid de man? Al zo myn liefje maar verkiest.’”
Kinderen komen er niet. In 1763 verschijnt Betje Wolffs eerste dichtbundel en in de jaren daarna ontwikkelt ze zich tot een militant Verlichtingsdenker. Tegen het orthodoxe protestantisme, tegen elke vorm van dogmatisme, voor vrijheid van denken, tolerantie en democratie.
En wat nieuw was aan het eind van de achttiende eeuw: haar eigen denken en doen maakt ze tot onderwerp van haar poëzie. „Ze moet door haar huwelijk lef hebben gekregen”, zegt Marita Mathijsen. „Ze was nu domineesvrouw, ze had een positie. Ze had een scherpe tong en die gaat ze gebruiken om zich af te zetten tegen de vromen en de fijnen, tegen de kerkenraadsleden ook die haar in Vlissingen op censuur hebben gesteld. Daar ga ik in mijn biografie veel nadruk op leggen.”
De koffie is allang op en Piet Buijnsters gaat ons voor naar boven, stapje voor stapje de trap op. De pastel van misschien Betje Wolff hangt naast de zoveelste antieke boekenkast en Marita Mathijsen zegt: „Ik kan me voorstellen dat je dénkt dat ze het is, Piet. Die sprekende ogen… ”
Piet: „Ik hóóp dat ze het is.”
Marita: „Maar ze is het niet. Het zou te toevallig zijn.”
In de kamer ernaast stonden voorheen de negentiende-eeuwse kinderboeken van Piet Buijnsters en zijn vrouw. Ze schreven er samen een aantal studies over, sommige werden bekroond. Lin, Leontine Buijnsters-Smets, was kunsthistorica. Haar bed, in de volgende kamer, is keurig opgemaakt met fris linnengoed. Het staat pal tegen dat van haar man aangeschoven. „Alles is hier nog zoals het was toen ze nog leefde”, zegt hij. „Ik verander niets.” Behalve dan dat hij de kinderboeken aan de bibliotheek van Tilburg University heeft geschonken. En een deel van de prentenverzameling is net naar de veiling gegaan. Piet: „Ik was in de keuken koffie aan het maken en ze zei: kom je? Ik zei: even wat melk pakken, ik kom eraan. Ik kwam in de kamer en toen was ze dood. Het was werkelijk heel erg rottig.” Hij hoort en ziet haar nog de hele tijd.
‘Feministisch clubje’
We eten in restaurant Groenewoud op de kruising van de Groesbeekseweg en de Postweg, voorheen een herberg, uit 1763. Daar is bijna niets meer van te zien. Het verkeer dendert aan alle kanten voorbij. Bij de tartaar van makreel vertelt Piet Buijnsters over de keer dat hij met zijn dochters, een eeneiige tweeling, Simone en Evelien, naar het huis van Betje Wolff in Middenbeemster was gegaan, nu een museum. De meisjes waren nog klein en de conservator, tevens dorpsonderwijzer, deed de kledingkast open om er hemdjes, lijfjes en hoedjes van Betje uit te halen. Die mochten ze aantrekken. „Dat zou nu ondenkbaar zijn.” Zijn dochter Simone is een paar jaar geleden overleden.
:strip_icc()/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2022/07/data88750243-03e638.jpg|//images.nrc.nl/R18xQAtSFC8uL-vZXSJHLcCntRk=/1920x/smart/filters:no_upscale():strip_icc()/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2022/07/data88750243-03e638.jpg)
Foto Daniel Niessen
Hij vertelt over een „feministisch clubje” uit Amsterdam dat ook naar Middenbeemster was gegaan en met de conservator een heftige discussie had gevoerd over de vraag of de liefde van Betje Wolff en Aagje Deken seksueel was geweest. De conservator wist het niet en had hen naar professor Buijnsters in Nijmegen verwezen. „Er was nog geen e-mail, dus ik kreeg ze aan de telefoon. Ik mompelde iets als: geen idee.” Het had hem wel aan het denken gezet.
Toen pas?
„In de tijd dat ik de biografie schreef werd bij dat soort dingen nog niet zo stilgestaan.”
Wat denkt hij nu?
„Ik weet het niet. Ze sliepen samen in één bed, maar dat was in die tijd normaal, ook voor mannen.”
Marita: „Sowieso waren mensen veel aanrakeriger dan nu. In de achttiende eeuw zouden we” – ze pakt onze handen en begint ze te strelen – „dit bij elkaar gedaan hebben, dat lees je in romans uit die tijd. Ik omhelsde hem. Ik streelde haar. Zonder seksuele connotatie. Een vriendin van mij keek met haar dochter naar een verfilming van een van de Brontë-boeken, waarin iedereen elkaar de hele tijd omhelst, en mijn vriendin zei: anachronistisch. Nee! Helemaal niet!”
Dus?
Marita: „Ik denk dat Betje puur een Wahlverwandtschaft had met Aagje. Ze zullen genoten hebben van elkaars lichamelijke aanwezigheid, lekker warm, gezellig. Hartsvriendinnen. Maar verder? Ze vond Aagje niet aantrekkelijk.”
Piet: „In een brief noemt ze haar een ‘welgemeste trapgans’. Een trapgans!”
Marita: „Staat dat in je biografie? Dat heb ik verdrongen.”
Piet: „Ze schrijft dat Aagje log loopt en lang niet zo kwiek is als zij. Heel onaardig.”
Marita: „Over deze dingen moet ik nog echt nadenken.”
Piet: „Misschien bedoelde ze het ironisch. Dat hoop ik. Ik ben zeer gesteld op Aagje. Een bijzondere vrouw. Een sterk karakter. Ze klaagde nooit. Ik weet niet of je er goed aan doet om alleen over Betje te schrijven, Marita. Ik denk dat je daar kritiek op gaat krijgen.”
Marita: „So what?”
Piet: „Niet van mij, hoor. Maar misschien moet je je keuze in je voorwoord verantwoorden. Anders zouden mensen kunnen zeggen: Aagje wordt terzijde geschoven.” Aagje Deken was opgegroeid in een weeshuis en had voor ze Betje leerde kennen samengewoond met Maria Bosch, als haar verzorgster. Ze hadden een dichtbundel gepubliceerd.
Betje Wolff, zegt Piet Buijnsters, hield van mooie jonge vrouwen, ze werd telkens weer verliefd. Hij noemt er in zijn biografie een hele reeks. Anna van der Horst, Lotje Schippers, Cootje Best, Johanna Kops, Coosje Busken en nog meer. Meisjes met literaire belangstelling, soms wilden ze dichteres worden. Soms kwamen ze een poosje bij Betje en Aagje logeren. Vooral op Coosje Busken was Betje volgens Piet Buijnsters zo verliefd dat de verstandhouding met Aagje eronder leed. Betje droomde hardop van een mariage à trois. ‘Zodat ik maar zeggen wil’, schrijft ze in mei 1787 aan Coosje, ‘dat ik vuurig wenschte myn eige lieve uitverkore vriendin hier te hebben. O Meisje, dan zou Lommerlust eens nog veel schooner zyn, & dit aards paradys heerlyker dan nú, nu ik altoos zo alleen ben.’ Lommerlust was het buitenhuis in Beverwijk dat Betje Wolff en Aagje Deken hadden gekocht toen ze in goeden doen waren gekomen.
Die verliefdheden, zegt Piet Buijnsters, hadden telkens hetzelfde patroon. „Ze vlamden plotseling op, de adoratie van de kant van Betje werd zeer hevig, waarna ze even plotseling weer uitdoofden. En dan verdwenen de jonge vrouwen uit haar leven.” Misschien, zegt hij, was Betje te overrompelend. Of de familie van de meisjes ging zich ermee bemoeien.
Schrijfhutje
Bij de boerenhoender met knoflookpuree vraagt Piet Buijnsters of Marita al in Trévoux is geweest, in het buitenhuis dat Betje Wolff en Aagje Deken daar bewoonden, Château de Corcelles. Marita pakt haar telefoon en laat de foto’s zien die ze daar gemaakt heeft. Ze was er in april met haar vriend Floris Cohen – haar man, de violist Hub Mathijsen, is bijna dertig jaar geleden gestorven – en ontdekte dat er verderop in het bos een achttiende-eeuwse cabane stond, een schrijfhutje. Het was een replica van het schrijfhutje op Lommerlust. Dat hutje is allang afgebroken, net als Lommerlust zelf. „We waren er op een zondagochtend”, zegt Marita. „De zusters Dominicanessen die er nu wonen zaten in de kerk en van de abdis mochten we overal rondlopen.” Op een van de foto’s kijkt Marita in een spiegel waarin Betje zichzelf ook bekeken moet hebben.
Piet: „Wat ik heel jammer vind: dat ik nergens een afbeelding van dominee Wolff heb kunnen vinden.”
Ik wil heel graag weten hoe dominee Wolff eruit zag
Marita Mathijsen
Marita: „Waar heb je allemaal gezocht? Waar kan ik nog zoeken? Ik wil heel graag weten hoe hij eruit zag.”
Piet: „Ik ook. Ik zou er geen beenamputatie voor over hebben, maar toch wel een vinger.”
Marita: „Van elke dominee werd in die tijd een silhouettekening gemaakt, die van hem móét nog ergens zijn. Heb je in de kerk in Middenbeemster gekeken?”
Wat haar ook zo fascineert, zegt ze, is Betjes dood en hoe Aagje erop reageerde. Jarenlang klaagde Betje over verschrikkelijke buikpijn en toen er na haar dood, op 5 november 1804, volgens haar wens autopsie werd gedaan bleken haar darmen, maag, hart en totaal versteende lever helemaal met het buikvlies vergroeid te zijn. „De kanker zat overal.” Aagje liet de notaris komen om een nieuw testament op te stellen, ten gunste van het nichtje bij wie ze de laatste jaren in huis woonden, in Den Haag. Veel geld was er niet meer, hun zaakwaarnemer was failliet gegaan en had met hun vermogen geprobeerd zijn schulden te delgen. Marita: „Toen de notaris vertrokken was, is Aagje gaan zwijgen.”
Piet: „Ze heeft niets meer gezegd.”
Marita: „Negen dagen later was ze ook dood.”
Piet: „Gestorven aan een gebroken hart.”
Het graf van Betje Wolff, op begraafplaats Ter Navolging in de Scheveningse duinen, lag nog open, want de grond was stijf bevroren. En toen is Aagje Deken bij haar gelegd.
Foto’s Daniel Niessen.