In het Suske en Wiske album Het zoemende ei komt een Indianenstam voor, de Justisjustos. De leden zijn buiksprekers die praten via een handpop. „Formidabel, wat een cultuur, wat een stijl!” zegt Lambik. „Men vraagt zich af of zij voor de poppen spreken of de poppen voor hen.”
Later blijkt dat de poppen ook kunnen praten als de eigenaar van huis is. Lambik vraagt hoe dat mogelijk is.
„Wij snappen het zelf niet”, zegt een Indiaan. „Het is een raadsel.”
Interessant genoeg heeft deze wonderlijke spreekbuiscommunicatie geen enkele functie in het verhaal.
Kortgeleden moest ik aan de Justisjustos denken toen een vriend me vroeg een speech te houden bij de presentatie van zijn debuut. Mijn toespraak was een groot succes en hoewel ik na afloop een bos bloemen en een fles wijn kreeg, appte mijn vriend een dag later: „Ik vond je speech bijzonder ongepast.”
„Duizend excuses!” schreef ik geschrokken. „Wat heb ik gedaan?”
„Je hebt mijn accent geïmiteerd. Wil je dat nooit meer doen?”
Ik was me van geen kwaad bewust geweest. Maar inderdaad: ik had hem sprekend opgevoerd en onbewust zijn karakteristieke motoriek en spreekwijze nagedaan. Met afgrijzen dacht ik terug aan de lachsalvo’s die opgeklonken hadden. Wat verschrikkelijk voor die arme man!
Ik putte me uit in verontschuldigingen en vroeg hoe ik het goed kon maken, maar er kwam geen antwoord meer. De vriendschap was voorbij. Ik was er ziek van.
„Ik hou nooit meer een toespraak”, zei ik tegen Thijs. „Sterker nog: ik vertel nooit meer een verhaal.”
„Je zou de mensen in de indirecte rede kunnen citeren”, zei Thijs.
Maar dat is nou zo gek: dat kan ik niet. Het is onmogelijk. Ik ben als een Justisjustos: binnen de kortste keren neemt de verteller in mij het over en heb ik niets meer in te brengen. Als ik die verteller de nek omdraai, leg ik mezelf voorgoed het zwijgen op.
Een paar jaar geleden schreef ik een boek dat zich op een volkstuincomplex afspeelde. Een hoofdrol is weggelegd voor een zekere Govert, een betweterige tuinman die overal diepe kuilen graaft. Ik bad dat de man die model voor Govert gestaan had, het boek niet onder ogen zou krijgen. Maar juist dit boek werd een bestseller en op een koude winterdag kwam mijn tuinvriend met grote stappen over de zwarte aarde naar me toe. „Govert!” schreeuwde hij en wees op zichzelf. Toen ik zag dat hij lachte, viel ik hem om de hals. We gingen zitten.
„Sommige dingen zijn precies zo gegaan en sommige dingen volledig verzonnen”, zei hij hoofdschuddend. „Hoe kan dat nou. En zie je mij nou nog wel als mij, of alleen als Govert, als karikatuur?”
„Allebei”, zei ik. „Wat vind je van mijn rode kolen?” Want ik praat er liever niet over. Ik kan het toch aan niemand uitleggen.
Hij wierp een blik op het groentebed, keek me malicieus aan en zei: „Ik hou mijn mond, maar Govert zou zeggen: waardeloos!”