Foto Merlijn Doomernik

Interview

Karen Armstrong: ‘Het leven is niet alleen maar zoetheid en vriendelijkheid, en de natuur ook niet’

Karen Armstrong Uit bezorgdheid over de wereld schreef godsdienstwetenschapper Karen Armstrong een boek over de verhouding van de verschillende religieuze tradities tot de natuur. „We moeten proberen te herstellen wat we hebben gedaan.”

De heilige natuur heet het nieuwe boek van de vooraanstaande godsdienstwetenschapper Karen Armstrong (1944) en ze schreef het uit bezorgdheid om hoe het met de wereld gaat. Dat deed ze met een religieuze invalshoek, zoals altijd. Armstrong, die als jonge vrouw in een klooster intrad en het daar niet erg naar haar zin had, schreef indrukwekkende studies over de monotheïstische godsdiensten, maar ook over Boeddha, over geweld in religies en over het begin van onze religieuze tradities.

Ze blijkt een kleine, levendige vrouw, snel en humoristisch.

Dit laatste, voor haar doen nogal bescheiden boek gaat over verschillende religieuze tradities en hun verhouding tot de natuur. Ze beschrijft hoe mensen de natuur eeuwenlang heel anders gezien hebben dan wij nu doen.

Wat vindt u van de gedachte om zeeën, rivieren, bossen hun eigen rechten te geven?

„Ik begrijp het punt. Zulke gedachten zetten je aan het denken. Natuurlijk gaan die zeeën niet vechten voor hun rechten, maar ze hebben een eigen bestaan. En als wij doorgaan met alles te behandelen als grondstof dan raken we in moeilijkheden.

„De natuur kan heel angstaanjagend zijn en zal nog veel angstaanjagender worden omdat we die vernield hebben. En op een of andere manier moeten we nu proberen die krachten weer terug te dringen, te herstellen wat we hebben gedaan.”

En doen we dat door de natuur meer te respecteren?

„Dat is de weg die ik in dit boek kies. Het respecteren van de natuur betekent niet dat we de hele tijd naar een bloem moeten zitten staren. Ik houd me bij religie omdat dat nu eenmaal is waar ik verstand van heb, anderen doen het op een andere manier. Wat ik waardeer in het religieuze denken is het besef dat je de dingen moet eren.”

De notie van een grote scheppende samenhang bestond al heel vroeg in het religieuze denken en werd onder meer uitgedrukt in de Chinese concepten qi en tao en ook in het Indiase brahman, maar is nu geen vanzelfsprekendheid meer. Vooral wij westerlingen hebben, vindt Armstrong, verleerd de waarde van mythen in te zien en hebben ons uitsluitend op de ‘logos’, de rede, gestort. Die heeft ons veel gebracht, maar geen aandacht voor de natuur. De bijbelse God was en is, anders dan de goddelijke krachten uit de oosterse wereld, juist niet aanwezig in beken en bosjes, hij hoeft niet ontzien te worden door respectvol met het geringste kevertje om te gaan.

Monotheïsme is dus een breuk met een eeuwenlange manier van de natuur bekijken.

„Geen breuk, het is meer zo dat monotheïsten een andere richting kozen, het goddelijke was voor hen aanwezig in de geschiedenis, zoals de uittocht uit Egypte of het leven en sterven van Christus. Als Mozes het visioen van het brandende braambos heeft, zouden andere religies gezegd hebben dat God ín dat bosje was. Maar deze God zegt: ik ben de God van uw voorvaderen, van Abraham, Isaak en Jakob. De focus ligt niet bij de natuur. En dat heeft ons in staat gesteld om te doen wat we hebben gedaan met de natuur.”

U schrijft dat de échte verandering in de Christelijke kijk op de natuur in de 15de en 16de eeuw is gekomen.

„Studenten zijn dan al gewend eerst Aristoteles te bestuderen voor ze theologie gaan studeren, dus hun geesten worden op een rationele manier gevormd in plaats van op een meer mystieke wijze. Het is natuurlijk een geleidelijke overgang. Thomas van Aquino is ook een Aristoteliaan, maar hij heeft nog die andere omgang met het goddelijke en het natuurlijke, wat hem betreft is God ‘overal in alles aanwezig’ en is God niet een bepaald wezen maar ‘het zijn zelf’. Mensen als Francis Bacon zeggen: het is onze plicht om te doen wat God ons heeft opgedragen: ‘bevolk de aarde en breng haar onder je gezag’.”

Hij gebruikt die woorden, het is niet inherent aan de godsdienst om de aarde alleen voor onze eigen doelen te gebruiken.

„Nee, maar in de bijbel spreekt God niet via de natuur. Ik citeer die psalm waarin over de mens gezegd wordt ‘U hebt hem bijna een god gemaakt,/ hem gekroond met glans en glorie/ hem toevertrouwd het werk van uw handen/ en alles aan zijn voeten gelegd…’ Dus God was meester over de natuur en over de geschiedenis. Andere religies zagen het goddelijke niet als een gestalte, maar als een kracht, die alles doordrenkt en schept en onder meer de goden veroorzaakt. Je vindt dat in China en in India, het is een archetypische notie, iets wat heel natuurlijk tot de mensen komt.”

De Confucianisten waren, zo schrijft u, zeer geïnteresseerd in de westerse wetenschap waarmee ze via de Jezuïeten kennis maakten in de 17de eeuw. Maar, zeiden ze: ze hebben geen manier om te praten over het heilige, over qi.

„Nee, het idee van een god die helemaal aan de buitenrand zou vertoeven van het universum dat hij zelf heeft gecreëerd, dat was hen volkomen vreemd.”

Wij zijn eraan gewend dat God buiten de aarde is.

„Ja, hij is heel ver. Als non die het moeilijk vond om te bidden, voelde ik vooral hoe enorm vér weg hij was. Hij was er nooit als je hem nodig had.”

Zou u zeggen dat die Chinezen die zo geïnteresseerd waren in die westerse ideeën en die tegelijkertijd de notie van qi koesterden, mensen waren die logos en mythe wisten te combineren.

„Jazeker!”

En waren zij de enigen?

„Nee, de Grieken konden dat ook. Het is in de moderne wereld dat we logos en mythe zo uit elkaar gehaald hebben. Ik citeer ook die Chinese confucianist die weigerde het gras af te snijden.”

Ja, dat is nogal radicaal.

„Hoe moet je het gazon dan maaien hè? Ze hebben dat met een glimlach opgeschreven. Het waren verstandige mensen die zulke dingen zeiden. Ze hadden hoge functies in de regering, ze waren zakenmannen met de voeten stevig op de grond. Het punt is dat je het wonder van het gras erdoor gaat zien. We moeten het gras niet vermenselijken of er overal wezentjes in zien, maar elk ding heeft zijn eigen bijzondere leven.”

Maar hoe word je dan geacht te leven? Hoe combineer je mythos en logos?

„Dat is moeilijk voor ons omdat wij ons zo gericht hebben op logos. Maar wat ik probeer te zeggen is: het goddelijke is overal. Het is een kracht, zoals de tao, die altijd aan het werk is. Elk ding – wij gebruiken het woord ‘ding’ op zo’n dode manier hè – elk ‘ding’, de Wanwu, de tienduizend dingen van de natuur, heeft voor de Chinezen zijn eigen principe, dat bijzonder is en bestudeerd moet worden, niet alleen wetenschappelijk maar ook met verbazing en respect.”

U schrijft uitvoerig over de eeuwenoude beeldspraak van de concentrische cirkels, opgeschreven in de vierde eeuw voor Christus, dat je je sympathie steeds verder uit moet breiden.

„Zij zagen het zo dat elk ding een eigen leven had en dat je dus niet je liefde of je toewijding beperkte tot jezelf of tot de mensen die je liefhebt en aardig vindt. Je ging steeds verder, je begint met de familie, dan breid je die toewijding uit naar de stad, dat is al moeilijker, dan naar andere steden, het land, andere landen – dat is nog veel moeilijker. En uiteindelijk naar de hele wereld. De liefde steeds verder uitbreiden in plaats van die klein te maken en te koesteren.”

Dat is óók een moeilijke opdracht. Je kunt niet eens van alle mensen die je kent houden, laat staan van de hele aarde.

„Toch moeten we proberen dat te doen.”

Ja maar hoe? U zegt wel iets over meditatie…

„Ik mediteer niet. Het is meer een geestelijke gewoonte denk ik. Om sympathie uit te breiden.”

U citeert dat indrukwekkende gebed van de Boeddha, ‘Laat alle wezens gelukkig zijn!’ Maar we kunnen die houding nooit bereiken.

„Het is net zoals je nooit een volmaakte danser zult worden. Of een volmaakte echtgenote, of een volmaakte moeder. Maar je probeert het toch. Je hebt die notie en je blijft je best doen. Ik vind dat spiritualiteit zo vaak zo persoonsgericht is geworden, het gaat allemaal over ‘mij’ en ‘mijn gevoelens’, we doen net of de Boeddha ook zo was, altijd verzonken in zichzelf. Maar hij was juist naar buiten toe gericht, hij was steeds met vreemdelingen, sympathie aan het uitbreiden.

„We hoeven dat natuurlijk niet allemaal te doen zoals hij het deed – ik kan het zo niet. Maar we kunnen op andere manieren denken aan anderen.”

U zegt ‘wij’. Veel mensen interesseren zich totaal niet voor de heiligheid van de natuur of voor zelfverbetering.

„Zeker. Maar we moeten echt iets doen, willen we een ramp voorkomen, het is hoe dan ook ‘wij’, we zitten er allemaal in. Iedereen moet zijn eigen weg vinden.”

U doet het via de natuur en gevoel voor de heiligheid daarvan. ‘Heilig’ is een lastig begrip.

„Dat is zo. Heilig betekent oorspronkelijk vooral ‘anders’. Dat is wat we zien als we naar een bloem kijken, dat die ‘anders’ is dan wij. Die andersheid moeten we respecteren. Net zoals we dat met andere mensen moeten doen.”

Lees ook: Bidden met Harry Potter en Jane Eyre in plaats van de Bijbel of Thora

Ik zou best iemand willen zijn die vriendelijk is tegen alle mensen maar …

„Ik ben dat niet. Ik heb een scherpe tong. Pas op! Heb ik altijd gehad. Nu ik zo oud word denk ik vaak: waar heeft al die boosheid me nu eigenlijk gebracht?”

Agressie is ook een kracht die de mensen ergens brengt.

„Ja, het leven is niet alleen maar zoetheid en vriendelijkheid en de natuur ook niet.”

Precies. Dat maakt het vaak nogal moeilijk om alles als heilig te zien.

„Heilig wil niet zeggen dat iets goed is, of moreel juist of voorbeeldig. Het betekent alleen dat alles een eigen leven heeft, apart en verschillend van het onze, met eigen pijn en moeilijkheden en vreugde.”