Stippelmot

Amsterdamse beestjes

Stadsecoloog schrijft op gezette tijden over de dieren en vogels van Amsterdam.

Toen ik nog bij de gemeente Amsterdam werkte, kreeg ik elk jaar begin juni een telefoontje van AT5. Burgers hadden alarm geslagen: in de parken en plantsoenen waren bomen en struiken bedekt onder dikke lagen webben, waaronder je nog net kon zien dat er geen blad meer aan de boom zat.

Elk jaar weer legde ik uit dat dit geen teken was van het Grote Sterven, maar juist van een nog functionerend biologisch systeem. Die webben werden geproduceerd door de rupsen van stippelmotten. In de kardinaalsmuts door de kardinaalsmutsstippelmot, in de meidoorn door de meidoornstippelmot, en zo had je de appelstippelmot, wilgenstippelmot enzovoort. De zwartwitte vlindertjes leggen hun eitjes op hun geliefde waardplant, de rupsen eten alle blaadjes op en verpoppen zich in het beschermende spinsel, daarna vliegen de volwassen vlinders weer uit.

De bomen en struiken herstellen zich: een maandje later staan ze alweer prachtig in het blad. Je hoeft je geen zorgen te maken als bomen worden ingesponnen, je moet je pas zorgen gaan maken als ze níét meer worden ingesponnen, want dan zijn al die leuke vlindersoorten verdwenen en dan hebben de mezen een probleem, want die voeren de rupsen graag aan hun jongen.

Deze herinnering kwam bij me op terwijl ik in het Buiksloterbreekpark in Noord een compleet kale meidoorn stond te bekijken. Overal spinsel. Aan het einde van takken of in bladoksels hadden tien, twintig, dertig rupsen zich verschanst in gezamenlijk geweven, dichte spinseltenten. Losse spinseldraden vormden de verbinding tussen de tenten.

Langs die draden bewogen rupsen zich naar boven, of juist naar beneden. Als twee rupsen elkaar op dezelfde draad tegenkwamen, dan probeerden ze langs en over elkaar heen hun favoriete richting op te gaan en ze aarzelden daarbij niet om hun soortgenoot opzij te duwen of flink te bijten, wat soms resulteerde in de val van een van beiden, of van allebei.

Ik besloot te tellen hoeveel rupsen er op deze ene struik zaten. En ik stopte bij vijfhonderd, want toen had ik nog maar een klein deel van de meidoorn geteld. Minstens enkele duizenden dus, besloot ik, enigszins gemakzuchtig. Maar tienduizend zou ook heel goed kunnen.

Feest dus voor de lokale kool- en pimpelmezen, die allemaal net een bende jonkies achter zich aan hebben, en elk jong heeft minstens vijftig rupsen per dag nodig. Toch krijgen ze lang niet alle rupsen te pakken. Ik zag opengepeuterde spinseltentjes waaruit alle rupsen waren verdwenen. Maar ook tenten die zo dicht waren geweven dat er voor mezen geen doorkomen aan leek. De kwaliteit van de gezamenlijke spinsels bleek doorslaggevend voor het overleven. Survival of the fittest betreft in dit geval niet de sterksten of de snelsten, maar de beste samenwerkers.

Foto Remco Daalder

Stadsecoloog Remco Daalder schrijft hier op gezette tijden over de dieren en vogels van Amsterdam.

Reageren

Reageren op dit artikel kan alleen met een abonnement. Heeft u al een abonnement, log dan hieronder in.