In het rivierenlandschap ten zuiden van Amsterdam staan er her en der nog een paar: buitenplaatsen die in de zeventiende en achttiende eeuw werden gesticht. Enkele eeuwen geleden waren die er in groten getale, met namen als Twistrust, Tulpenburg, Zorgvliet, Zonnendaal en het Rode Paard. Er was zelfs een Rome aan het Gein. Tussen 1640 en 1840 waren het er zeker 163, zo heeft landschapsarchitect Gerrit van Oosterom achterhaald.
Wie beter kijkt, ziet dat buitenplaats een verzamelnaam is voor nogal verschillende onderkomens. Sommige waren paleisjes voor de (meestal) Amsterdamse eigenaren, met een groot dakterras of een torentje om over het land uit te kunnen kijken. Andere ‘buitens’ waren niet meer dan één of enkele verfraaide kamers in een bestaande boerderij. De eigenaar en de boer, die de bijbehorende grond pachtte, woonden dan af en toe onder één dak, al waren de leefverblijven meestal strikt gescheiden.
De buitenplaatsen hadden namen als Twistrust, Zorgvliet, Tulpenburg en het Rode Paard
Het gebied langs de Amstel, het Gein, de Angstel en nog wat kleine rivieren was een geliefde buitenplaats voor de stedelijke subtop van kooplieden, fabrikanten en renteniers. De allerrijkste Amsterdammers stichtten of kochten landgoederen liever elders, in het duingebied of de Vechtstreek. In het hele buitengebied waren wel duizend buitenplaatsen.
François van Harencarspel was in 1742, een jaar waarin de inkomens en vermogens van rijke Amsterdammers werden vastgelegd, een van de rijkste buitenplaatsbezitters langs de Amstel. Hij had een jaarinkomen van 24.000 gulden, vijf dienstboden, een koets, en vier paarden. Aan de Amsteldijk stond zijn „uiterst bescheiden Klarenbeek”, nu in gebruik als zorgboerderij. Volgens de Franse filosoof Diderot, die eind 18de eeuw in Holland rondwandelde en er over schreef, was 7.000 gulden per jaar net genoeg om een welgesteld leven te leiden.
Agrarische wortels
Op de meeste buitens was ook een boerderij gevestigd. Die was daar vaak een essentieel onderdeel van, stelt Van Oosterom, die probeerde te achterhalen hoe de landbouw bij die buitens paste. De agrarische wortels van de buitenplaatsen werden volgens hem nooit eerder systematisch onderzocht. De combinatie van het nuttige van de landbouw en het genoegen van het landleven maakte de buitenplaats juist populair.
De boeren moesten pacht betalen, en soms leverden ze producten zoals kaas en boter. Levensmiddelen die van de eigen grond kwamen waren gewild, ook als geschenken. De verhouding tussen eigenaar en pachter was vooral zakelijk: de boer was heer op zijn domein, de buitenplaatseigenaar op het zijne. De pachter hoorde zeker niet tot het personeel van de eigenaar.
In het algemeen keken de stedelingen met een mengeling van bewondering en afgrijzen naar de boeren. Aan de ene kant was er het idee van de „nobele boer”, aan de andere kant werden de agrariërs „boers” en achterlijk gevonden. Rechtsgeleerde Simon van Leeuwen vond de „koeboeren” uit het Amstelland „de domste en botste soort” mensen in de Republiek.
Er waren, waarschijnlijk sporadisch, ook intieme relaties. Zo had buitenplaatseigenaar Theodorus de Jongh jarenlang een verhouding met de gescheiden boerin Grietje Janse van Schaik. Hij benoemde analfabeet Grietje tot opzichter van de boerderij, met een royaal salaris. Die functie behield ze niet lang, het bijbehorende salaris wel. En een enkele keer kwam het tot een huwelijk tussen een eigenaar van een buitenplaats en een boerin.
Stedelingen keken met een mengeling van bewondering en afgrijzen naar de boeren
Economisch nut?
Tussen historici is veel discussie geweest over de motieven om buitenplaatsen te stichten. Waren die er alleen voor het plezier of hadden ze ook economisch nut? De pacht leverde de eigenaar in elk geval wat inkomsten op, maar vaak niet genoeg om alle kosten te dekken. Soms werd de pacht tijden lang niet verhoogd, mogelijk omdat het niet eenvoudig was een goede pachter te vinden. Ook als beleggingsobject waren de buitens niet zo interessant. Ze werden regelmatig met verlies verkocht.
Sommige buitenplaatsbezitters waren zelf ook agrarisch ondernemer. Vooral het vetmesten van geïmporteerde ossen was populair. Jaarlijks werden duizenden van die vermagerde beesten opgehaald uit met name Denemarken, om op de sappige weiden van het Amstelland uit te groeien tot forse ossen, bestemd voor de slacht. Voor de stedelingen was de ossenweiderij meer een liefhebberij dan een verdienmodel. Op basis van een paar overgebleven gedetailleerde boekhoudingen concludeert Van Oosterom dat er vaak geld bij moest.
De ossen dienden ook een ander doel: ze waren een levendige verfraaiing van het landschap. Het uitzicht op deze beesten of andere runderen was populair. Ze vormden dan deel van een in scène gezet decor, waar ook het huis zelf, de aangeplante bomen, de tuinen met stenen of houten koepels, vijvers en dergelijke deel van uitmaakten. Een mooi doorkijkje naar weilanden hoorde daar bij. Een aantal van die koepels, met panoramazicht op de weg en de rivier, is bewaard gebleven.
Uitzicht moest behouden blijven
Volgens Van Oosterom was het de eigenaren van de buitenplaatsen daar voor een groot deel om te doen. Ze gingen naar hun ‘datsja’s’ om plezier te beleven, ze profiteerden een beetje van de pacht-opbrengst en van de producten van eigen grond. Maar vooral konden ze laten zien de regie over het land te hebben en dat ze in staat waren de natuur te verbeteren. Bijvoorbeeld door die vetgemeste ossen te tonen. Een van de buitens heette zelfs Rundervreugd.
Voor de rommelige boerderijen en hooibergen was in dat ideaalbeeld geen plek: die werden voor zover het ging weggemoffeld achter hagen en boomsingels. Hoe belangrijk de beheersing van de omgeving was, blijkt wel uit het feit dat verschillende eigenaren ook de grond tegenover hun buitenplaats kochten, met als motief dat het uitzicht behouden zou blijven.
Misschien waren de motieven van de buitenplaatseigenaren niet zo heel anders dan die van de huidige volkstuinbezitters, al zijn hun onderkomens veel bescheidener. Nut en genoegen gaan ook bij de volkstuinders samen. Ook die doen uit liefhebberij aan landbouw, al houden ze geen ossen.
Van Oosteroms boek, gebaseerd op het proefschrift waarop hij deze donderdag promoveerde aan de Rijksuniversiteit Groningen, bevat een schat aan informatie over de buitenplaatsen in het Amstelland. Die is heel systematisch weergegeven in een wat academisch maar zeer fraai uitgevoerd boek. Daarmee krijgt de lezer een blik achter de façades van de soms wat pompeuze buitenplaatsen in het Amsterdamse Amstelland. Leuk om in het achterhoofd te houden tijdens een fietstocht om de Ronde Hoep of bij een ritje langs het Gein naar Abcoude.