‘Mijn vader was, toen ik geboren werd, autoverkoper bij een grote autodealer in Sibolga. Dat is een havenstadje in Noord-Sumatra. Er waren daar veel welgestelde mensen die bijvoorbeeld rubberplantages hadden. Mijn vader kwam zelf uit Pasoeroean in Oost-Java en mijn moeder uit Arnhem. De familie van mijn vader was een behoorlijk mengelmoesje. Daar had je een blanke Pim en een zwarte Pim: alle kleuren van de regenboog. Maar goed, toen ik een jaar oud was, moesten we verhuizen naar Batavia in verband met de wereldwijde crisis. De rubberprijzen waren gekelderd, niemand kocht meer auto’s. Mijn vader had een baan gevonden als boekhouder: bij Petodjo, de ijsfabriek. We kwamen terecht in de gelijknamige wijk, een heel gemengde buurt.
De straat liep uit
Ik heb nooit echt het gevoel gehad dat er sprake was van rassenscheiding. Er was in onze straat een eenheid, alle kinderen van welke kleur dan ook speelden met elkaar. En ons personeel, de trouwe baboe Idjah en de binnenjongen Kinang, waren gewoon deel van de familie. Later werd het pas raar, hier in Nederland. Als ik in Eindhoven naar de bakker ging, liep de hele straat uit om te kijken.
Maar goed, er kwam oorlog met Japan. 9 maart 1942 hoorden we dat Nederland had gecapituleerd. Een paar dagen later zagen we Japanners rondrijden op fietsjes. Mijn vader was eerder onder de wapenen geroepen en intussen krijgsgevangene geworden. Met mijn moeder ben ik hem nog een keer gaan opzoeken in Bandoeng. Hij stond ver weg met alle andere gevangenen achter prikkeldraad. Hoofden kaalgeschoren. We konden alleen praten met gebaren.
Een paar maanden later moesten we uit ons huis. De Jap wilde een bordeel maken van onze straat. We kregen de mogelijkheid om voor onze eigen veiligheid te gaan wonen in Tjideng, dat was een ‘beschermde wijk’. Maar die wijk bleek al snel een concentratiekamp. Twee keer per dag ’s morgens en ’s avonds om zes uur, moesten we op appel. Het hele kamp, kleutertjes, iedereen. Waar ik altijd zo’n bewondering voor had, was hoe de kleuters dan netjes stil in de rij stonden. Want die wisten wel dat als zij vervelend waren, mama de klappen kreeg. O wee, als het niet goed ging. Dan kregen we straf. We hebben wel eens drie dagen en nachten gestaan zonder eten en drinken. Voor straf.
Sonei, de kampcommandant, was wreed en maanziek. Bij volle maan moesten we ook midden in de nacht op appel.
Dit is mijn vader!
Ik zag laatst een documentaire en moest weer terugdenken aan de tijd na de oorlog, toen de vaders terugkeerden. Nou, alle kinderen sprongen er bovenop: dit is mijn vader! Nee, het is mijn vader! En dan liepen die mannen daar met twee kinderen op hun arm en drie aan hun broek. Maar ja, vaak hadden die kinderen geen vader meer, want die was inmiddels dood. Omgekeerd heb ik ook meegemaakt, dat een dochtertje zei: dat is mijn papa niet. Drama’s.
Mijn eigen vader stond op een goede dag weer voor de deur. Ik herkende hem meteen. Alleen zijn stem, daar moesten mijn moeder en ik aan wennen. Die waren we kwijt. Toen mijn vader aan het begin van de oorlog voor het laatst vertrok, had mijn moeder hem een klein stopflesje met een draaideksel meegegeven. Daarin had ze een soort sambal goreng klaargemaakt. Kleine gezouten visjes, met snippertjes gebakken aardappel en dat gebakken met sambal. Lekker om bij de rijst te eten. Hij haalde dat flesje te voorschijn. ‘Kijk, wat ik nog heb.’ Drie jaar heeft hij het bewaard. Ondanks alle honger in de kampen had hij het niet aangeraakt. Daarna is hij voor altijd gebleven.”
/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data86542370-ed2c37.jpg|https://images.nrc.nl/xkl72CvfpWomeGkNSiyn95tz-rM=/1920x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data86542370-ed2c37.jpg|https://images.nrc.nl/iTvDBGL8PnxNzO3Adug15YTgVcA=/5760x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data86542370-ed2c37.jpg)