Recensie

Recensie Boeken

Het verhaal van Syrië, verwoord in het verdriet van een enkele man (●●●●)

Antoine Wauters In deze originele roman in verzen balt Antoine Wauters het lijden van Syrië samen in het verhaal van een oude man, een dichter die in zijn bootje terugdenkt aan al zijn verdwenen geliefden.

Een man loopt langs het Assad Meer in Raqqa, 30 maart 2009
Een man loopt langs het Assad Meer in Raqqa, 30 maart 2009 Foto Carole Alfarah/Polaris

Wie ooit op een pad bovenop de hoge wand van een stuwmeer heeft gelopen, weet hoe angstaanjagend dat kan zijn: de gladde muur bijna loodrecht onder je, de immense watermassa die tegen de wand duwt, de verborgen wereld in de peilloze diepte onder het spiegelende wateroppervlak. Zelfs de ervaren onderhoudstechnicus in het recente verhaal van Maylis de Kerangal en Joy Sorman (de in het Frans recent verschenen roman Sayvoz), wordt op zo’n dreigende plek door duizelingen en angstaanvallen bevangen en krijgt nachtmerrieachtige visioenen. Zo’n onheilspellend beeld is ook gevangen in een van de foto’s in de recente bundel fotosyntheses van Maarten Asscher. De foto laat een desolaat oorlogslandschap zien, zoals we nu dagelijks uit Oekraïne onder ogen krijgen: de ruïnes van een kerk, restanten van huizen. De foto blijkt geen oorlogstafereel, maar de bodem van een stuwmeer, dat één keer in de tien jaar leeg moet stromen, om noodzakelijk onderhoud te kunnen plegen.

Zijn twaalfde boek situeert de Waalse schrijver Antoine Wauters op het water van een heel concreet stuwmeer, dat ontstond door de bouw van de Tabqa-stuwdam bij Raqqa in Syrië. Zijn hoofdpersoon, de oude dichter Mahmoud Almasji, vaart er iedere dag in zijn dennenhouten sloep, denkend aan zijn gestorven vrouw en aan zijn verdwenen kinderen. Het Assad-meer, gevormd op de rivier de Eufraat en in 1973 officieel in gebruik genomen door de toenmalige president van Syrië, Hafiz al-Assad, wordt zo een tweede, heel aanwezige hoofdpersoon in het boek. De jihadisten van Daes (IS) nemen bezit van de dam, stoppen hem vol explosieven, er wordt om gevochten, de dam dreigt door te breken.

Duiken in het Assad-meer

Tegen deze angstaanjagende achtergrond deint Almasji ieder dag op het meer. Vaak zet hij zijn snorkel en zijn hoofdlamp op en duikt hij naar beneden, dwalend in zijn herinneringen. Daar spreekt hij met zijn eerste vrouw, Sarah, met zijn tweede vrouw Leila-uit-de-bergen, daar maakt hij in gedachten brood klaar voor zijn drie kinderen, inmiddels opgeslokt door de oorlog. Leraar was hij, docent spraakkunst, een internationaal beroemd dichter, tot hij het niet langer verdroeg ‘betaald te worden om de corruptie en de machtsgeilheid van onze dierbare president in stand te houden.’ Hij liep weg, verdween drie jaar in de gevangenis. Toen hij eruit kwam, ‘droeg ik alleen nog een grote ijskap op mijn hoofd. Ik was mijn ziel kwijt.’ Spreken kan hij niet meer, hij schaamt zich voor zijn ‘angst op hete kolen’, voor ‘het treurige, afgematte schepsel’ dat hij is geworden: ‘het kwaad slaat van alle kanten toe, op allerlei manieren, maar het echte kwaad, ja, dat is zij, de afwezigheid.’

‘Wat is het woord van een oude man waard in een wereld/ als de onze? Heeft het zin te willen duren?/ De wereld is erdoor bezeten./ Zoveel mogelijk ruimte innemen./ Blijven duren./ Je eigen kamp laten triomferen./ Je familie./ Je God.’

Zo vertelt Antoine Wauters (1981), in een roman in vrije verzen, het verhaal van Syrië, verwoord in de pijn en het verdriet van een enkele man. Hij spreekt tot de mensen die hij liefhad, die zijn vermorzeld door dictators, hun machtshonger, hun oorlogen. Wauters put uit het werk van Syrische dichters, uit de poëzie van Blok, Achmatova en Poesjkin, die hij goed kent en wier zinnen hij – cursief gedrukt – vervlecht in Almasji’s lange prozagedicht, een wanhopig gebed tegen het vergeten.

Liefdevolle wereld van zijn kindertijd

De oude dichter haalt zich de watermeloenvelden van zijn jeugd voor ogen, het dak van zijn oude school, de saffraanbloemen, de dauw op een jasmijntwijgje, de minaret van de moskee, de arak die hij bestelde in zijn geliefde café. Hij denkt aan de geitenmelk die zijn moeder dronk, het wasgoed dat ze te drogen legde op de steen van de broodoven, de oude eik waaraan hij de schommelbank had opgehangen. De liefdevolle wereld van zijn kindertijd, kortom, waarin hij leefde totdat Hafiz al-Assad het plan opvatte om de loop van de Eufraat te veranderen en de grootste dam die de Levant ooit had gekend te laten bouwen, waarna alle dorpen in de vallei wegzonken onder het water van het stuwmeer. Die dam die ‘de pijler van de socialistische omwenteling’ moest worden.

Almasji herinnert zich de hoop die hij koesterde toen ‘Basjar de Londenaar’, de oogarts ‘met zijn smalle haaienogen’, de macht overnam van zijn vader. Maar al snel zouden de handlangers van de oogarts ‘de ogen van dissidenten met sigaretten verbranden’, zou er gemarteld en gemoord worden. In het zuiden werden mensen onthoofd, in het westen heersten het donker en de nacht, ‘kinderen met eeuwig stijve vingers’. Hij herinnert zich een jonge vrouw die hem vertelde hoe ze samen haar man vluchtte uit ‘een dode stad in de handen van gekken/ die zwaaiden met de geweren van God. Een ongod.’ Hij behoedde haar voor verkrachting, reet de man uiteen met het mes van zijn vader.

Nu rest Almasji niets anders dan stapels stenen bouwen ter herinnering aan zijn doden, dobberen in zijn bootje, ‘schrijven als een sloep tussen geheugen en vergetelheid’. Maar zelfs dat lijkt nutteloos: waarom zou een man ‘tedere gedichten’ schrijven ‘in een zo barbaars land’, een natie als ‘een reclame voor de dood’?

Wauters schreef een indrukwekkend, helaas bijzonder actueel boek dat, mede door de poëtische vorm die hij koos, diep onder je huid gaat zitten.

‘Schrijven vergt waanzin en geloof./ Mij rest niets meer./ Alleen het tsjiktsak van Basjar, van zijn kleptocratie./ Het tsiktsjak van de universele barbarij’.