Necrologie

Brouwers was een van de meest begenadigde en genadeloze polemisten van zijn tijd

Jeroen Brouwers (1940-2022), schrijver Jeroen Brouwers was een van de grootste stilisten die het Nederlandse taalgebied de afgelopen eeuw kende. Woensdag overleed hij op 82-jarige leeftijd.

Jeroen Brouwers
Jeroen Brouwers Foto Vincent Mentzel

Een literair schrijver moet „uitstallen wat hij uit zijn kelders en onderkelders heeft opgedolven”, schreef Jeroen Brouwers decennia geleden al – en van die taak heeft hij zich gedurende zes decennia gekweten. Toen was het op: woensdag overleed hij op 82-jarige leeftijd, al jaren broos en oud. De literatuur verliest met hem een van de invloedrijkste literaire stemmen, een van de grootste stilisten die het Nederlandse taalgebied de afgelopen eeuw kende.

Lees ook dit dubbelinterview met Jeroen Brouwers en Marieke Lucas Rijneveld: ‘Jouw boek gaat natuurlijk de Librisprijs winnen

„Mijn leven is voorbij, hè. Over drie jaar ben ik dood”, wist hij al, tijdens een van de laatste interviews die hij gaf, vorig jaar vlak voordat hij de Libris Literatuur Prijs ontving, voor zijn laatste roman Cliënt E. Busken. Zijn zwanenzang was een krachttoer, een taalexplosie die voerde tot in de ziel van een dementerende man, die niet meer tot spreken in staat was, maar bij wie vanbinnen nog alles kolkte. De verhalen die deze Busken over zichzelf vertelde, werden steeds onbetrouwbaarder – en tegelijk was die gemankeerde autobiografie het enige wat hij nog had, en waar hij zich aan vastklampte.

Het was een thema dat Brouwers’ literatuuropvatting weerspiegelde: hij schreef autobiografische romans die als wezenskenmerk hadden dat ze tegelijk waarachtig en leugenachtig waren. Ze legden de herinnering vast én vervormden die. „Alles is autobiografisch”, noteerde hij in zijn roman Winterlicht (1984). Dat ‘alles’ omspande ook dat wat niet gebeurd was, maar toch bestond. Dus: angsten, herinneringen, verlangens, „datgene wat zich aan de nachtzijde van het bestaan voltrekt”. Verlating, dood, misgelopen liefde.

Interneringskamp

Jeroen Brouwers werd op 30 april 1940 geboren in Batavia, het huidige Jakarta, als zoon van een architect. Tijdens de Japanse bezetting belandde hij in een interneringskamp, zonder zijn vader, met zijn moeder en zus. Na de oorlog kwam hij terecht in Nederlandse internaten, in Zeist en in Zuid-Limburg, ook bepaald geen warme of veilige omgeving. Hij vervulde zijn dienstplicht, bij de marine, en belandde in de journalistiek, wat hem zijn eerste boekpublicatie opleverde: een bescheiden biografie van Edith Piaf. Hij werkte later enige tijd als uitgeefassistent, maar schreef zelf ook – dat zou hij, vanaf midden jaren zeventig, voltijd doen.

„Ik bestond werkelijk”, stelde hij vast toen zijn eerste woorden in druk waren verschenen: schrijven was een vervulling. Beïnvloed door zijn voorbeeld Harry Mulisch en zijn mentor Herman Teirlinck publiceerde hij op 24-jarige leeftijd de verhalenbundel Het mes op de keel. In 1965 volgde zijn eerste roman, Joris Ockeloen en het wachten. Angst, vergankelijkheid, verlatenheid: thema’s die hem altijd bleven boeien, waren er al in aanwezig.

Jeroen Brouwers in 1995
Foto Vincent Mentzel
Jeroen Brouwers in 1995.
Foto Vincent Mentzel

Literatuur die echter is dan de (vluchtige) werkelijkheid zou altijd het uitgangspunt blijven, maar ook een paradox die critici hem niet altijd in dank afnamen. Over zijn periode in het interneringskamp schreef Brouwers de roman Bezonken rood (1980) – met vijftig drukken uitgegroeid tot een klassieker. De verdichting die hij toepaste leverde hem een van de grootste rellen in zijn schrijversloopbaan op: in de kritieken werd de roman neergesabeld, omdat Brouwers de feiten verdraaid zou hebben en „leugens” verkondigde. Dat ontkende Brouwers niet – wél dat de roman aanspraak zou maken op de historische werkelijkheid, in Bezonken rood had hij een en ander „om romantechnische redenen verzonnen, of aangedikt”. Precies de onbetrouwbaarheid van de autobiografie was altijd een thema in zijn werk.

Lees ook de recensie van ‘Cliënt E. Busken: Jeroen Brouwers’ slotakkoord is groots en fenomenaal vurig

„Ik ben een eenkennig asociaal persoon, geheel verliteratuurd, alles wat hij meemaakt, denkt en voelt in verband brengend met literatuur en literatuur vervaardigend van alles waarmee hij te maken krijgt en vooral hemzelf”, schreef hij eens. Toch is zijn proza niet het rauwe bekentenisproza dat met autobiografie geassocieerd werd: het was materiaal, maar Brouwers verwerkte het tot kunst. Zijn proza kende experimentele fases, in hoogsymbolische romans waarin alles met alles verknoopt is – maar het vertellen van een ‘verhaal’ kreeg in zijn latere werk weer prioriteit, beginnend met Geheime kamers (2000). Dat werd alom beschouwd als meesterwerk en kreeg vijf prijzen, waaronder de AKO Literatuurprijs. Hij schreef ook, op basis van wat hij zijdelings meemaakte, Het hout (2014), over misbruik op een katholiek jongensinternaat – ook dat boek viel in de prijzen.

Een constante, en Brouwers’ voornaamste kwaliteit, was de stijl, die telkens de hoofdattractie was – al stond de inhoud daar niet los van. Brouwers wilde „een boodschap overbrengen”, en deed dat door die stijl: het steeds machtelozer wordende ouderdomsrelaas in Cliënt E. Busken is er een voorbeeld van.

Jeroen Brouwers in 2017 Foto Ans Brys

Brouwers won, met als klapstuk de Libris Literatuur Prijs vorig jaar, vrijwel alle literaire prijzen die hij kon ontvangen, nota bene in alle decennia waarin hij actief was. Met oeuvreprijzen was Brouwers’ verhouding moeizamer: hij ontving de Constantijn Huygens-prijs in 1993, maar verspeelde vermoedelijk zijn kansen op de P.C. Hooft-prijs nadat hem in 2007 de Prijs der Nederlandse Letteren werd toegekend, maar hij die weigerde. Het geldbedrag vond hij een aanfluiting, de organisatie was ondermaats; dat alles toonde de institutionele minachting voor literatuur, waar hij zich niet mee wilde inlaten. Erover schrijven deed hij wel: in Sisyphus’ bakens, dat een van de hoogtepunten uit de literaire polemiek van de afgelopen decennia werd. Dat was voor Brouwers geen uitstapje: hij was een van de meest begenadigde en genadeloze polemisten van zijn tijd.

Lees ook: Wat je van Jeroen Brouwers zou moeten lezen

Zijn polemieken waren voor Brouwers even belangrijk als zijn romans – hetzelfde gold voor zijn essayistiek, dat naast de roman De zondvloed zijn omvangrijkste werk opleverde: het boek De laatste deur, waarin Brouwers schrijvers portretteerde die zelfmoord hadden gepleegd. In 2017 breidde hij dat werk nog eens met 700 nieuwe pagina’s uit. Het was evengoed onderdeel van zijn oeuvre, schreef Brouwers: „Hun dood heeft deel uitgemaakt van mijn leven, – door hun doodsgeschiedenissen te schrijven, schrijf ik aan mijn levensgeschiedenis: alles moet worden ’vereeuwigd’.”

Jeroen Brouwers trouwde en scheidde twee keer, kreeg twee zoons en een dochter, en woonde de laatste vijf jaar van zijn leven in Lanaken, net over de Belgisch-Limburgse grens. „Wat men inspiratie noemt, ik heb het niet meer. Ik ben gewoon dood van boven. In creatieve zin”, zei hij tijdens een interview, in april 2021. „Er komt niks meer.” In Het vliegenboek (1991) schreef Brouwers al: „Niet ik wil mijzelf ‘overleven’, ik zou willen dat mijn boeken mij overleefden: dit is de enige reden waarom ik schrijf.”