De gebeurtenissen van mei 1943 behoren zonder twijfel tot de meest dramatische in de geschiedenis van de Joodse Raad – en daarmee ook tot die van Nederland in de Tweede Wereldoorlog. Ze zijn bepalend geweest voor het beeld dat na de oorlog is ontstaan van deze organisatie, die een belangrijke rol speelde bij de deportatie van Joden. Afdelingshoofd Sal Broekman, die meteen erna onderdook, was pas een half jaar later in staat erover te schrijven in zijn dagboek. ‘Ik heb het steeds uitgesteld’, noteerde hij toen, ‘omdat de gedachten aan de laatste weken, en vooral de laatste dagen, vervuld zijn en blijven van een sombere tragedie.’
Op vrijdag 21 mei 1943 krijgen de voorzitters van de Joodse Raad, Abraham Asscher en David Cohen, van de Duitse bezetters te horen dat ze de helft van hun medewerkers, zo’n zevenduizend mensen, moeten selecteren om de dinsdag daarop op transport te gaan. Doen ze dat niet, waarschuwt SS-Sturmbannführer Willy Lages, dan volgen maatregelen ‘waarvan de Joden in Nederland nooit gedroomd hadden’. Asscher en Cohen sputteren tegen, maar stemmen toe.
Alle afdelingshoofden van de Joodse Raad moeten een deel van hun personeel selecteren. Die hebben daar natuurlijk weinig zin in, sommigen geven namen op van medewerkers die al gedeporteerd zijn of ondergedoken zitten. Daardoor ziet Cohen zich genoodzaakt in de nacht van zondag op maandag met enkele medewerkers dan zelf maar door de kaartenbakken te gaan, om de lijsten aan te vullen.
Mirjam Levie, secretaresse bij de Joodse Raad, is erbij. Later vertelt ze over die nacht: ‘De stemming werd steeds meer geladen, totdat op een gegeven moment een van de heren (een vroegere schouwburgdirecteur en impresario) in huilen uitbarstte en riep dat hij het verder verdomde. Hierop gooiden we allemaal de boel neer en één van ons ging naar de prof om hem te zeggen dat het ons onmogelijk was dit krankzinnige beulswerk uit te voeren.’ De prof, dat is Cohen, hoogleraar oude geschiedenis.
Dinsdagochtend is het kantoor van de Joodse Raad aan de Nieuwe Keizersgracht een belegerde veste: mensen die een oproep hebben gekregen komen verhaal halen, politie te paard probeert de orde te handhaven. Desondanks komt het binnen tot vechtpartijen. Slechts 500 Joden melden zich voor transport, waarna de bezetters alsnog besluiten tot een razzia. De volgende dag worden 3.300 mensen opgepakt en afgevoerd naar Westerbork. Bij een tweede razzia op 20 juni worden nog eens 5.500 Joden weggevoerd.
‘Brokken Jodendom’
Waarom werkte de Joodse Raad samen met een regime dat Joden vervolgde en uiteindelijke vermoordde? Dat is de centrale vraag in De politiek van het kleinste kwaad van historicus Bart van der Boom. Het is de meest diepgravende studie die er ooit is geschreven over de Joodse Raad. Zijn conclusie is ietwat gewaagd: wie de geschiedenis nauwkeurig bestudeert, moet begrip hebben voor de keuzen die de leidinggevenden van de Joodse Raad maakten.
Van der Boom gaat daarmee in tegen het heersende beeld van de Joodse Raad, door hemzelf omschreven als een ‘zwarte legende’. Dat is het verhaal van ‘een Joodse Raad die willens en wetens mensen de gaskamer in stuurde om daar zelf uit te blijven’. Asscher en Cohen, de voorzitters van de Raad, overleefden de oorlog. Zij wel.
In Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog stelde Loe de Jong al dat de leiders van de Joodse Raad hun werkzaamheden hadden moeten stoppen op het moment dat de deportaties begonnen in de zomer van 1942. ‘Dat men desondanks zijn werk toen voortzette, betekende niet anders dan dat men in zijn angst, in zijn doodsnood, de vijand (het roofdier) brokken Jodendom toewierp in de hoop dat andere brokken, in de laatste instantie het brok waartoe men zelf behoorde, gespaard zouden blijven.’ Het negatieve imago van de Joodse Raad werd ook daarna uitgedragen door (Joodse) opiniemakers van verschillende generaties van Jacques Presser tot Ischa Meijer tot Leon de Winter.
:strip_icc()/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2022/04/data84835208-488602.jpg|//images.nrc.nl/N2C2kBCU8cFCF57dENxjxLJ_w40=/1920x/smart/filters:no_upscale():strip_icc()/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2022/04/data84835208-488602.jpg)
Prof. dr. D. Cohen op het Olympiaplein tijdens de deportatie van Joden. Foto Beeldbank WO2 – NIOD
In academische kringen is het beeld van de Joodse Raad de afgelopen decennia wel genuanceerd. Maar in de collectieve herinnering staat de Raad nog steeds gelijk aan verraad. Bart van der Boom verwijst in dat verband naar films (In de schaduw van de overwinning, Süskind) en publicaties in dag- en weekbladen. In 2020 legde rabbijn Lody van de Kamp in het Reformatorisch Dagblad nog uit dat hij tegen het namenmonument in de Amsterdamse Weesperstraat was, omdat slachtoffers daar zouden worden geëerd naast daders – zoals medewerkers van de Joodse Raad.
Bart van der Boom vertelt een ander verhaal, en dat doet hij vooral door heel gedetailleerd te reconstrueren wat de Joodse Raad wanneer deed en wat daarbij de overwegingen van betrokkenen waren. Daarmee levert hij een waardevolle bijdrage aan de geschiedschrijving van Nederland in de Tweede Wereldoorlog. Van der Boom baseert zich in belangrijke mate op notulen van de Joodse Raad zelf, die hij, waar mogelijk, aanvult met brieven en dagboekfragmenten.
Staat binnen de staat
Het initiatief voor de vorming van de Joodse Raad kwam van de Duitse bezetter. ‘Overal waar de Duitsers aan de macht kwamen’, schrijft Van der Boom, ‘drongen zij de Joden een eenheidsorganisatie op om verder zaken mee te doen.’ Dat gebeurde bijvoorbeeld ook in België, Frankrijk en Polen. Na rellen in de Jodenbuurt en rond het Rembrandtplein in Amsterdam in februari 1941 riep Hans Böhmcker, Beauftragte voor de stad Amsterdam, twee rabbijnen en de diamantair Abraham Asscher bij zich en verzocht hen een commissie te vormen. De rabbijnen zagen zich als religieuze leiders, niet als bestuurders, en haakten af. Daarop vroeg Asscher hoogleraar David Cohen samen met hem de leiding op zich te nemen van wat aanvankelijk de ‘Commissie van Vertegenwoordiging voor de Amsterdamse Joden’ heette. Door middel van coöptatie werd de Raad uitgebreid met ruim een dozijn medeleden. Usual suspects, noemt Van der Boom hen. ‘De meeste leden waren welgesteld, hoogopgeleid en gepokt en gemazeld in de wereld van Joodse organisaties.’
Toen de Joden in Nederland door de bezetter steeds meer werden afgezonderd van andere Nederlanders groeide de Joodse Raad uit tot een ‘staat binnen de staat’. ‘De Joodse Raad bestuurde een parallelle maatschappij, inclusief scholen, ziekenhuizen, belastingheffing, armenzorg, concerten en lezingen en een eigen weekblad’, schrijft Van der Boom.
Hoewel er in het verhaal over de Joodse Raad geen sprake is van één mastermind aan Duitse zijde, komt de strategie van de bezetter toch uiterst geraffineerd over. Om te beginnen is er de dreiging met de dood: in de loop van 1941 worden honderden Joodse mannen naar Mauthausen gestuurd, een concentratiekamp dat in 1938 is opgezet in het gelijknamige Oostenrijkse dorpje aan de Donau. Talrijk zijn de doodsberichten uit dat kamp. Tegen het einde van 1941 is duidelijk: niemand overleeft Mauthausen. Zo ontstaat de gedachte: wie meewerkt, wordt ‘slechts’ te werk gesteld.
Als de deportaties naar Auschwitz zijn begonnen komen daar óók overlijdensberichten vandaan. Maar die berichten zijn schaars, waardoor ze de illusie versterken dat de sterfte er niet abnormaal hoog is. Ook worden er brieven gestuurd vanuit een ziekenhuis. Dat is er dus blijkbaar, een geruststellende gedachte. Zo ontstaat het beeld dat het bestaan in de kampen misschien hard is, maar vol te houden. Een detail dat toont wat een bedreven illusionisten de nazi’s zijn: als Cohen in september 1942 aan SS-Hauptsturmführer Aus der Fünten vraagt of hij een bezoek mag brengen aan Auschwitz, om met eigen ogen te zien waar mensen terechtkomen, lacht de Duitser hem niet keihard uit. Ja hoor, zegt Aus der Fünten, dat kan. Uiteraard komt het er niet van.
Liggend op transport
Bij elke stap overwegen de Joodse Raad en zijn voorzitters de gevolgen. Ze aarzelen ook echt wel. Maar telkens komen ze weer tot de conclusie dat meewerken ‘het kleinste kwaad is’. Beter dat, dan dat Joden bij razzia’s met geweld van de straat worden geplukt. Beter dat, dan dat ze op transport moeten zonder goede rugzak om hun spullen in te doen. Beter dat, dan dat ze zonder proviand moeten vertrekken. Alles om erger te voorkomen. Het leidde tot absurde taferelen, denk je als lezer die weet wat de Joden in de vernietigingskampen te wachten stond, zoals in Den Haag in februari 1943, waar de Joodse Raad voor de Sicherheitspolizei een gedetailleerd plan maakte voor de ‘evacuatie’ van Joden uit ziekenhuizen en rusthuizen. Zo’n vijftig mensen konden alleen liggend worden getransporteerd, stond daarin.
Cruciaal in dit verhaal is het antwoord op de vraag wat Joden in Nederland, in het bijzonder de leidinggevenden van Joodse Raad, wisten over het lot dat hen wachtte in Sobibor en Auschwitz. Na de oorlog waren er minstens zeven ‘klokkenluiders’ die beweerden dat ‘zij, of mensen die ze kenden de Joodse Raad hadden ingelicht over het lot van gedeporteerden’. De leiders van de Joodse Raad reageerden sceptisch, als de berichten hen al bereikten. Van der Boom toont daar begrip voor, en dat is, als je alle details op je laat inwerken, alleszins redelijk. ‘Hoewel er geruchten waren over gaskamers en massa-executies’, schrijft hij, ‘was het onvoorstelbaar dat een moderne staat met een schreeuwend gebrek aan arbeidskrachten treinen vol onschuldige mensen dwars door Europa liet rijden om hen bij aankomst in een doodsmachine te stoppen.’
:strip_icc()/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2022/04/data84835217-06d42c.jpg|//images.nrc.nl/PffUmCIhBjYci9e1pq-NaMhg7IU=/1920x/smart/filters:no_upscale():strip_icc()/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2022/04/data84835217-06d42c.jpg)
500 Joden gaven gevolg aan de Duitse oproep (‘Oproeping’) en melden zich aan voor vertrek naar kamp Westerbork. Van de 7000 joden die zich die dag op de Polderweg moesten melden voor deportatie naar Westerbork, verschenen er die dag tot grote irritatie van de Duitsers slechts 500. Foto Beeldbank WO2 – NIOD
Vergeleken bij de irrationaliteit van de nazi’s – terwijl ze een oorlog aan het verliezen waren, zetten ze schaarse middelen in voor massamoord op burgers – is de rationaliteit van de Joodse Raad niet zo onbegrijpelijk, zo maakt Van der Boom aannemelijk. Achteraf gezien had de Joodse Raad vanaf 1942, toen de deportaties begonnen, Joden moeten oproepen massaal onder te duiken. Maar op dat moment was dat niet zo logisch. Wie onderdook en werd verraden, wachtte Mauthausen. Zoals Cohen na de oorlog zei: ‘Wij wisten dat Mauthausen vrijwel zeker de dood betekende, van Auschwitz wisten wij dit niet.’
Nivellering
Historici die zich verdiepen in de beweegredenen van oorlogsmisdadigers krijgen nogal eens het verwijt dat ze ‘nivelleren’. Mogelijk krijgt Van der Boom dat nu ook. Zijn boek is ‘geen verdediging van de Joodse Raad’, schrijft hij in de inleiding. Maar wie dat wil, kan dat er wel in lezen.
Een aantal malen benadrukt Van der Boom dat het een wijdverbreid misverstand is dat de Joodse Raad zich bezighield met het opstellen van deportatielijsten. Hij heeft het vast goed onderzocht. En toch wringt het hier een beetje: ook als de Joodse Raad niet zelf lijsten opstelde, dan nog hield ze zich op een aantal cruciale momenten wel bezig met selectie. Om te beginnen kregen de duizenden medewerkers van de Joodse Raad een Sperre, waarmee ze (voorlopig) waren vrijgesteld van deportatie. En tijdens de dramatische dagen in mei 1943, die aan het begin van deze recensie werden beschreven, was er ook sprake van selectie. Vriendjespolitiek speelde daarbij een rol, en ook ‘ideologie’: de gedachte dat mensen die belangrijk waren voor het Jodendom zoveel mogelijk moesten worden gespaard. Daar kun je nu van alles van vinden. Het is een grote verdienste van dit boek dat het veel feiten op een rij zet, zodat iedereen zich zelf een gewogen oordeel kan vormen.
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2022/07/boeken.gif)