Maandag was de laatste dag van de Boekenweek van dit jaar. Traditiegetrouw werd de week ingeluid met een Boekenbal. Het bal van de liefde, noemden ze het. De rij was ongenadig lang, en op de in roze en rood gestoken balgasten regende het oud-Hollands neer, dus ik besloot de wachttijd uit te zitten aan de overkant van het plein, in café Schiller. Ik dacht er aan de liefde, en aan Thierry Baudet.
Nu moet u weten dat ik zo min mogelijk aan Thierry Baudet denk – hij is buitengewoon slecht voor mijn humeur – maar soms word ik hardhandig aan hem herinnerd. Dat kan komen door de aanplakbiljetten van Forum voor Democratie waarop posterboy-Thierry gratuit het einde van de lockdown eist, of wanneer hij Nederland als een dictatuur bestempelt en in een adem Poetin een groot staatsman noemt. Maar onlangs dus in Schiller, in de aanloop naar het Boekenbal, lukte het een collega-schrijver bijna om mijn humeur te verpesten door over Thierry te beginnen. Hij vroeg me namelijk of ik nog wist dat hij en zijn vrouw erbij waren toen, jaren geleden op een ander Boekenbal, ik Thierry had geschoffeerd.
Er begon me iets te dagen.
Hij was ons tegemoet komen lopen, zijn hand uitgestoken, vriendelijk lachend, klaar voor een gezellig onderonsje comme il faut op een bal van genodigden. Ik had hem strak aangestaard zonder te reageren op zijn beleefdheden, en ik weigerde zijn uitgestoken hand aan te nemen.
Thierry en ik kenden elkaar een klein beetje. We zaten ooit bij dezelfde uitgeverij. Dat was toen hij nog probeerde te schrijven, daarin mislukte, en voordat hij zichzelf opnieuw uitvond als politicus.
Die ontmoeting waaraan ik werd herinnerd vond plaats in de tijd dat hij pas furore maakte met wat hij niet eens gekscherend ‘de partij van de liefde’ noemde. Dat hij met het succes van zijn partij racisme salonfähig had gemaakt, deed hem glimmend van trots door de Stadsschouwburg stappen – maar goed, dit kan net zo goed een aanname van mijn kant zijn.
Nu ben ik best goed opgevoed en ben ik er niet per se op uit om mensen te schofferen. Maar toen hij daar voor me stond, met zijn uitgestoken hand en zijn veel te blije hoofd, en iedereen leek te doen alsof hij níet de aanstormende polderfascist was waarin hij inmiddels is uitgegroeid, dacht ik aan zijn opmerkingen over homeopathische verdunning, over hoe de Gouden Eeuw de allerbeste tijd in de Nederlandse geschiedenis was en hoe vrouwen minder slim zijn dan mannen, en uiteindelijk beter af zijn bij een man die gewoon met ze doet wat hij wil – en ik weigerde hem de hand te schudden. Sorry, not sorry.
Het leidde tot een hoogst ongemakkelijke situatie, herinnerde ik me nu weer, en dan met name voor het echtpaar dat toevallig in mijn gezelschap verkeerde. Wat ik niet meer wist, totdat die collega me dat vertelde, was dat zijn vrouw Baudet niet had herkend. „Wie was dat?”, had ze aan me gevraagd nadat Baudet was doorgelopen.
„Weet je nog wat je antwoordde?”, vroeg mijn collega.
Ik schudde mijn hoofd.
„Je antwoordde: dat was de duivel.”
Buiten regende het op de genodigden voor het bal van de liefde. Binnen, in Schiller, moest ik ongegeneerd hard om mezelf lachen, jaren na dato. En ik schreef dit stukje, zodat er in elk geval één gedachte aan Thierry Baudet iets met liefde van doen had, en niet tot mijn eigen chagrijn zou leiden.