Alida Oppers: „Je zou meer moeten nadenken over verschillende loopbanen voor leraren. Wie vindt het nou leuk om veertig jaar hetzelfde te doen?”

Foto Merlijn Doomernik

Interview

Alida Oppers: ‘Het vak van leraar zou weer chic moeten zijn’

Alida Oppers, inspecteur-generaal onderwijsinspectie

Back to basics, zegt inspecteur-generaal Alida Oppers van de Onderwijsinspectie. Als scholen de gestage achteruitgang in leerresultaten willen keren, moeten ze focussen op taal en rekenen.

Alida Oppers (60) is even van haar à propos. De vraag was hoe haar eigen schooltijd was. „Oh, dat is een onverwachte insteek.” Lachend: „Wat ik me vooral herinner is dat ik me kapot verveelde.” Op de middelbare school in Meppel was er een natuurkunde-leraar die tegen haar zei: jij kán dit. „Niet dat ik ooit wat met die bètakant gedaan heb, maar hij motiveerde me wel. Dat is overigens de effectiefste interventie in het onderwijs: hoge verwachtingen hebben van de leerling.”

Haar ouders waren „niet zo pushy”, zegt Oppers, inspecteur-generaal van het Onderwijs. Ze groeide op in IJhorst, een dorp op de grens van Drenthe en Overijssel, als oudste van drie kinderen en twee pleegkinderen. Haar vader werkte in de bouw, haar moeder „was thuis”. Ze ging als enige en eerste in de familie studeren, rechten in Amsterdam. Afgestudeerd in 1986, behoorde ze tot de ‘lost generation’ – het was laagconjunctuur, vrijwel niemand kon werk vinden na zijn studie. „Zo lost waren we achteraf niet. Ik denk ook dat de corona-generatie, zoals jongeren nu genoemd worden, er niet oneindig last van zal hebben. Tegenslag maakt je veerkrachtig.”

Oppers bereikte de ambtelijke top in Den Haag als directeur-generaal bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) in 2014. Dat gebeurde nadat ze bij VROM, Landbouw en Economische Zaken had gewerkt. „Ik vínd altijd overal wat van. Dan val je op.”

Anderhalf jaar geleden werd ze inspecteur-generaal bij de Onderwijsinspectie. „Omdat ik iets wilde doen aan de afnemende taal- en rekenvaardigheden.”

Het gaat al jaren niet goed op scholen. Nederland had in de jaren tachtig en negentig een van de best presterende leerlingpopulaties van Europa. Maar de resultaten dalen gestaag. Een kwart van de vijftienjarigen verlaat laaggeletterd de school, constateerde de Inspectie al voor de coronapandemie. Driekwart van de twaalfjarigen kan geen tekst „met enige samenhang” schrijven. Bijna 20 procent van de mbo’ers verlaat school zonder diploma.

Tegelijk zijn er steeds minder leraren. Middelbare scholen kunnen 9 procent van de vacatures niet vullen, bij basisscholen in de Randstad gaat het gemiddeld om 16 procent.

Het ging al niet goed met het onderwijs toen u bij OCW werkte. Kon u niet eerder ingrijpen?

„Er zijn twee sterke prikkels die effect kunnen sorteren in het onderwijs. De ene is geld, de andere toezicht. Vanwege dat laatste ben ik naar de Onderwijsinspectie gegaan. De onderwijssector is zo groot en gedecentraliseerd dat het moeilijk is om bij te sturen.”

Geld is een politieke keuze. Kon u geen invloed uitoefenen op de besteding daarvan?

„Je hebt een adviserende rol als directeur-generaal van een ministerie, en daarmee heb je best enige invloed. Maar dat advies kan genegeerd worden. Je bent afhankelijk van hoeveel politieke ruimte er is. Ik heb ook wel eens gedacht: ‘Goh, we geven zoveel autonomie en ruimte aan besturen en scholen vanwege artikel 23 van de grondwet, zou het daardoor komen dat er tegelijk een enorme drift is in de Tweede Kamer om allerlei eisen, wensen en verwachtingen voor het onderwijs bij elkaar te amenderen of in moties te stoppen.”

Welke wensen, eisen en verwachtingen bedoelt u?

„Van alles: digitale vaardigheden, sociale veiligheid, huiswerkbegeleiding. Er wordt van alles op het bordje van scholen gelegd. Allemaal belangrijk maar wij roepen op tot focus.”

Focus waarop?

„Op de basisvaardigheden: taal en rekenen. Er zijn mensen die reageren: ‘Oh wat zielig dat de kinderen alleen maar mogen lezen en rekenen van de inspectie’. Het is niet alleen maar. Maar het is wél de basis. Alle andere dingen worden beter als je de basis goed beheerst. Het stelsel hoeft niet compleet op de schop, want dan zit iedereen weer eindeloos aan bestuurstafels. Er moet wél een verheldering komen voor scholen: wat moet er echt gebeuren in het onderwijs? Wat moeten kinderen leren, wat is echt een éis.”

Wie bepaalt dat?

„De wetgever. In 2010 is er een wet gemaakt die precies bepaalt welke niveaus scholieren moeten halen op taal- en rekengebied. Wat wij zien in onze onderzoeken is dat te veel leraren hier onvoldoende van op de hoogte zijn. Dat moet echt veranderen.”

Er zijn Cito-toetsen en eindexamens: als je die haalt, dan heb je de normen toch gehaald als kind en als school?

„Nee. Er wordt een stukje van de basisvaardigheden getoetst, maar heel belangrijke zaken ook niet. Schrijven bijvoorbeeld. Vorig jaar hebben we dat onderzocht: dan zie je dat de meeste leraren feedback geven op grammatica en spelling, maar niet op het creatieve deel. Hoe maak je van wat er in je hoofd zit een logische opbouw? Hoe dénk je en hoe maak je daar een begrijpelijke tekst van? Dat wordt onvoldoende gedoceerd.”

U presenteerde deze week de Staat van het Onderwijs, het belangrijkste onderwijsrapport van het jaar. Net als vorig jaar had u een sombere boodschap. Wat is het grootste probleem in het onderwijs?

„Het is een open deur van jewelste maar de kwaliteit van het onderwijs wordt bepaald door de mensen die het werk doen. En ik denk dat het vak van leraar in de loop der jaren toch wel wat verwaarloosd is. Dat is trouwens niet de schúld van leraren.”

Dat is wel de kritiek die nu klinkt vanuit het onderwijs: wij krijgen de schuld van de neergaande lijn.

„We willen de schuldvraag juist voorkomen, daar hebben leerlingen niks aan. De situatie waarin we nu zitten is de optelsom van wat we binnen het onderwijs allemáál doen, wij ook. Van hoe het systeem nu kennelijk werkt.”

Maar wie heeft het vak dan verwaarloosd?

„Wat we in ieder geval zien is dat er weinig na- en bijscholing van leraren plaatsvindt. Dat ligt onder het Europese gemiddelde. Het is evident dat elke professional dat zou moeten doen. Als je ergens twintig, dertig jaar zit en je schoolt jezelf niet bij… Dat is toch een vorm van verwaarlozing van het vak. Het is vooral een kwestie van goed personeelsbeleid: wat hebben we hier op school nodig, wie kunnen dat doen? Goede schooldirecteuren en -besturen kunnen dat.”

Lees ook deze column van Christiaan Weijts: ‘De enige positieve bijwerking van die funeste scholensluiting’

Veel scholen zijn vooral druk met zorgen dat er geen lessen uitvallen of klassen naar huis moeten worden gestuurd. En 13 procent van de scholen hééft geen directeur.

„Ja, dat is een groot probleem. Maar als het tot verlamming leidt, is dat niet goed. Wij draaien het om: als je al een tekort hebt, is het extra relevant om dat wat je wél kunt doen, goed te doen. We weten van andere landen, zoals Ierland en Zweden, dat als er wél wordt geïnvesteerd in personeelsbeleid en in bijscholing, dat leidt tot betere resultaten, minder werkdruk, meer werkplezier en meer zelfvertrouwen bij docenten. In Zweden kostte het maar acht dagen om een intensief bijscholingsprogramma te volgen hè. Dat is even lang als een stevige griep.

„Het vák is daarna leuker en daardoor daalt ook de uitval van leraren. Nu vertrekt 11 procent van de leraren op middelbare scholen binnen twee jaar.

„Dat er nu een tekort aan schoolleiders is, was voorspelbaar. Die gaan nu allemaal met pensioen. De schoolbestuurders wisten dit vijf jaar geleden al. Daar móet je op anticiperen.”

De arbeidsmarkt is krap: je kunt op andere plekken meer verdienen. Zeker als je van de universiteit komt.

„Er zijn overal tekorten, ja. Bij de politie, het onderwijs, de zorg.”

Wat is de oplossing?

„Het lerarenvak moet weer chic zijn. Het zou een voorrecht moeten zijn om op de lerarenopleiding toegelaten te worden. De lat moet omhoog. Het is namelijk een echt vák. Er bestaat ook valse romantiek over hoor – dat het alleen een missie is, een roeping. Dat is deels zo maar het is ook een zwaar vak. Als je dat goed doet, geeft het veel voldoening.”

Er ligt juist een plan om de lat lager te leggen: naast havisten zouden daardoor ook mbo’ers naar de pabo kunnen.

„Klopt. Mijn idee zou zijn dat we binnen het primair onderwijs meer moeten differentiëren – zowel in specialisme als in functie. Het aantal onderwijs-assistenten stijgt, bijvoorbeeld. Dat is prima, maar zet ze ook effectief in.

„Er is nu één type leraar en die moet álles kunnen en alle vakken geven van de kleuters tot en met groep 8. Ik weet niet of dat nog haalbaar is. Je zou meer moeten nadenken over verschillende loopbanen. Wie vindt het nou leuk om veertig jaar hetzelfde te doen? De leraar voor groep 1/2 doet iets heel anders dan de leraar voor groep 7/8. Er zou bijvoorbeeld één reken-expert voor de hele school kunnen zijn, of taal-experts. Dan kun je als leraar ook carrière maken.”

Scholen concurreren met elkaar en trekken nu de schaarse leraren bij elkaar weg. Zeker scholen in kansarmere buurten zijn daar de dupe van.

„Dat is zorgelijk. De sterke scholen zouden de zwakkere scholen juist moeten helpen: wissel leraren en schoolleiders uit. Dat kán binnen een schoolbestuur.”

Stelling: in Nederland kun je van een dubbeltje geen kwartje meer worden.

„Gelukkig kan dat nog steeds. Kinderen van migranten blijken steeds beter in staat om op te klimmen. Ze beginnen vaak met een achterstand vanwege de taal, maar maken goed gebruik van de stapelopties.”

Maar dat geldt niet voor iedereen: kinderen van lager opgeleide ouders hebben minder kans op een goed diploma, ook als ze even slim zijn als kinderen van hoger opgeleide ouders.

„Klopt. We zagen voor Covid dat het ook ietsje beter ging met deze groep, maar door de schoolsluitingen zijn juist deze kinderen hard geraakt en is de ongelijkheid weer verder toegenomen.”

Stelling: de klassen zijn te groot.

„Ook in een grote klas kun je kleine groepjes maken. Gemiddeld heeft een leraar op een basisschool nu achttien kinderen onder z’n hoede. Maar op een kleine school zitten soms maar twaalf kinderen in een klas en op een grotere school dertig. Als je de klassen verkleint, heb je meer leraren nodig en die zijn al schaars.”

Stelling: in Nederland worden kinderen al in groep acht ingedeeld naar verschillende schoolniveaus. Is dat te jong?

„Niet voor alle kinderen. Neem de kinderen die na de basisschool naar het praktijkonderwijs gaan: zij waren jarenlang de langzaamste van de klas. Die doe je geen plezier door ze nog langer in een klas te laten zitten met snellere leerlingen. En andere kinderen vervelen zich juist.”

Terug naar de hoge verwachtingen: dat werkt het best?

„Ja, dat werkt écht. Ik was vorig jaar op een basisschool in de Haagse Schilderswijk waar nul procent van de kinderen Nederlandstalige ouders heeft. De directeur was ambitieus. Zij zei: ‘hoezo zouden mijn leerlingen laag scoren? We zetten alles in op basisvaardigheden. Ik ga niet met het team vergaderen of Sinterklaas dit jaar van links of van rechts moet aankomen. We focussen op basisvaardigheden.’ Haar leerlingen presteren bovengemiddeld.”