Wim Hazeu (81) zat nog diep in de put toen museum Singer Laren hem in oktober 2020 vroeg een monografie te schrijven van de Larense bohemienschilder Paul de Lussanet (81). Twee jaar eerder was zijn biografie van de dichter en schilder Lucebert verschenen, de voorman van de Vijftigers, en daarin had hij onthuld wat tot dan toe geheim was gebleven: Lucebert, geboren in 1924, had in de oorlog achter Hitler aan gelopen. „Daarna”, zegt hij, „was het in de publiciteit alleen nog maar daarover gegaan.” Voor Wim Hazeu, de biograaf ook van Achterberg, van Slauerhoff, van Escher, van Marten Toonder en Simon Vestdijk, was Lucebert altijd een held geweest. En toen, de biografie was al bijna af, had hij brieven in handen gekregen waarin Lucebert nazi-taal uitsloeg. Hazeu moest zijn boek herschrijven en bleef zitten met een kater. Dus die opdracht van Singer, zegt hij, kwam hem bijzonder goed uit. Hier lag voor hem een nieuwe taak.
Die monografie, Lussanet, Verf in het bloed, is nu net verschenen en er is een overzichtstentoonstelling van Lussanets werk, in de Nardincgalerij langs de nieuwe Nardinczalen van het museum. Die zijn betaald door Els Blokker. De schilderijen die ze had verzameld met haar man – de in 2011 overleden zakenman Jaap Blokker – hangen er ook. Jan Sluijters, Kees van Dongen, Jan en Charley Toorop, andere modernisten. De directie van Singer Laren ziet Lussanet – zijn schildersnaam is zonder ‘de’ – als een van hun opvolgers, met zijn geabstraheerde naakten en wilde kleuren. Voluit heet hij Paul de Lussanet de la Sablonière, maar volgens hem is daar niets deftigs aan. „Het betekent: van de zandgroeve.”
Ze zitten in de eetkamer van de villa die Anna en William Singer in 1911 lieten bouwen – nu de foyer van het museum – en Hazeu vertelt hoe hij te werk is gegaan. Tijd voor een echte biografie was er niet, daar staat minstens vier jaar voor, en veel documentatie over Lussanet was er ook niet. Ja, catalogi van tentoonstellingen, recensies in kranten en tijdschriften. Maar geen brieven of dagboeken. „Dus ben ik hem via de mail vragen gaan stellen”, zegt hij. „Elke avond na mijn research.” Wie, wat, waar, wanneer, hoe.
„Pittige vragen”, zegt Lussanet. „Ik keek wel uit om zomaar wat op te krabbelen. ’s Ochtends zette ik mijn antwoorden op papier, met de hand, want ik ben digibeet, en die bracht ik dan naar Wims huis in Baarn.”
„In een tasje met een Schotse ruit, van zo’n echte Larense herenkledingzaak”, zegt Hazeu. „Hoe heet die ook alweer?”
„The English Hatter”, zegt Lussanet. Dat tasje hing hij aan de garagedeur.
Hazeu wist al snel dat hij zijn boek zou beginnen met Gerard Reve die in februari 1965 op zijn Kreidler Florett-bromfiets van Amsterdam naar het landhuis Jagtlust in Blaricum rijdt om met een scabreuze toespraak (volgens de pers) de eerste expositie met werk van Lussanet te openen. Jagtlust, daar woonde de dichter en tekenaar Fritzi ten Harmsen van der Beek met haar zoon Gilles de Marechal, en haar huis was de hang-out van de zogenaamde Leidseplein-scene – Annejet van der Zijl heeft er een boek over geschreven. Simon Vinkenoog. Ed van der Elsken. Cees Nooteboom. Ramses Shaffy. Remco Campert, met wie Fritzi ten Harmsen van der Beek vijf jaar getrouwd was geweest. En Gerard Reve dus. En Lussanet. Wat deed die daar op zijn vierentwintigste?
/s3/tark/NH/201205/25/1604555.jpg)
„Dat wordt me wel meer gevraagd”, zegt hij. „Hoe kwam zo’n Larens hockeyballetje in het roemruchte Jagtlust terecht? Men vergeet dat ik al een jaar of twee in Parijs woonde en betere verhalen had dan de Amsterdammers. Zij kwamen niet verder dan De Kring.” Dat was (en is) de kunstenaarssociëteit bij het Leidseplein.
Lussanet had Fritzi ten Harmsen van der Beek leren kennen in ’t Bonte Paard, een van de twee kroegen in Laren destijds. Dat was, samen met Het Kroegje van Hotel Hamdorff (in 1980 verwoest door een brand) de ontmoetingsplaats van de Larense kunstenaars-scene. In zijn jonge jaren was er iedere maand wel een opening van een nieuwe tentoonstelling. Lussanet ging er met zijn grootvader, de schilder W.M. van de Werk, naartoe en dan zag hij Piet Mondriaan dansen. „De mensen hadden hun beste kloffie aan”, zegt hij. „Ze waren zo vrolijk en ze roken zo lekker. Ik vond het een mooi leven.” Eigenlijk, zegt hij, gaat het boek van Wim Hazeu over Laren zoals het ooit was.
„Nou”, zegt Hazeu. „Het gaat ook over je Parijse jaren en over New York en over de jaren dat je films maakte.”
„Jaja”, zegt Lussanet. „En toch gaat het over Laren. Ik wil me niet verliezen in nostalgie en je hoort me ook niet over teloorgang praten. Maar vroeger werd je hier op de fiets naar school gebracht en nu in een fourwheeldrive. Ik heb nog meegemaakt dat er boeren in het dorp waren. Ze molken met de hand en ze reden met paard en wagen.” En er woonden, zegt hij, nog echte kunstenaars. Hij is misschien wel de laatste.
Hazeu: „Je moeder stimuleerde je enorm, maar je vader en vooral je grootvader deden dat niet. Terwijl je grootvader je wel de kneepjes van het vak had geleerd.”
Lussanet: „Mijn grootvader zag om zich heen wat een moeizaam bestaan het is. Kunst is zo aan mode onderhevig. Mijn grootmoeder, ook schilderes, verkocht haar schilderijen nog nat aan Buffa in de Kalverstraat in Amsterdam” – destijds een van de grootste kunsthandelaars – „en ze verdiende er een aardige cent mee. Ze liet huizen bouwen in Laren en die verhuurde ze. Men moet bedenken dat de schaapjeskunst van de Larense School rond 1900 in kisten vol naar Amerika verscheept werd. Maar toen kwamen Picasso en Matisse en was het over.”
Bart van der Leck, een van de grote schilders van De Stijl, moest ook sappelen, zegt Lussanet. „Het ging bij hem altijd over geld, over het gebrek eraan.” Van der Leck woonde in Laren en mevrouw Van der Leck gaf om wat bij te verdienen thuis les aan de moeder van Lussanet, toen die nog een klein meisje was. Lussanets grootmoeder, de schilderes, had haar gekregen toen ze al veertig was, haar eerste en enige kind, en ze was zo vreselijk bang voor de bof en de mazelen en alle andere ziektes die kinderen in die tijd nog moesten doorstaan dat ze haar dochter niet naar de lagere school durfde te laten gaan. Lussanet: „Dat mijn moeder mij zo gestimuleerd heeft om schilder te worden heeft daarmee te maken. Kunst was voor haar alles wat telde in het leven.”
Je zult maar zo’n moeder hebben. Ze stuurde je naar Salzburg voor een zomercursus bij Kokoschka
Hazeu: „Je zult maar zo’n moeder hebben. Ze stuurde je naar Salzburg voor een zomercursus bij Kokoschka” – de wereldberoemde expressionistische schilder – „en je mocht in haar deux-chevaux naar Antwerpen en Parijs.”
Lussanet: „Op loonslaven die voor Philips werkten keek ze neer.” Zijn vader werkte voor Philips. Hij was Delfts ingenieur en reisde voor het bedrijf de hele wereld over. „Met een gevulde portemonnee kun je dat soort dingen natuurlijk gemakkelijk roepen. Wat dat betreft was mijn moeder een zeer Goois mevrouwtje.”
Zijn ouders, zegt hij, hadden een Hella Haasse-huwelijk. „Afstandelijk.” Twee, drie keer per week ging zijn moeder ’s avonds na het eten naar de openbare leeszaal en daar zat ze dan Time en Life te lezen. „En ik ging met haar mee. Dat zegt wel wat, hè. De meeste jongens zouden na het eten op hun brommer naar hun vrienden pezen, maar ik zat gedichten van Rodenko en consorten te lezen. Mijn moeder zag in een van die bladen een advertentie voor een etscursus van de Academie in Athene en daar mocht ik toen naartoe.”
Hazeu: „Op Lesbos.”
Lussanet: „Een ongerept eiland nog. Je at elke avond kip en tomaten, iets anders was er niet.”
/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data83345724-c6bf66.jpg|https://images.nrc.nl/Vbf8ZmaKmlb1w24zF43Aho10Muc=/1920x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data83345724-c6bf66.jpg|https://images.nrc.nl/-OMCaU5iUaKC42bEnen-PKRnHQo=/5760x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data83345724-c6bf66.jpg)
Schilder Paul de Lussanet (rechts) en biograaf Wim Hazeu.
Foto Dieuwertje Bravenboer
Na de hbs ging hij economie studeren in Amsterdam – „haal tenminste je kandidaats”, zei zijn vader – maar na twee jaar stopte hij. Hij was vaker in het Stedelijk Museum dan in de collegezaal. En vaker in de kroeg. Toen: de Academie in Antwerpen. En op zijn tweeëntwintigste: Parijs. Hazeu schrijft in zijn boek over het armoedige hotelletje waarin Lussanet de eerste maanden woonde, over het zolderkamertje aan de Rue Bonaparte dat hij daarna kon huren, op de linkeroever, vijfhoog, zonder verwarming of douche, en een Turks toilet op de gang (gat in de vloer), maar met mooi atelierlicht en heel erg bohemien. Hij at aan gedeelde tafels in de studentencafés, waar de bordjes met geraspte wortel en sprotjes al klaar stonden, en hij kwam ook in La Coupole aan de boulevard Montparnasse, waar beroemdheden als Sartre en Giacometti ’s avonds aten. Lussanet vertelt over de keer dat hij daar naar binnen ging met Herman Krikhaar, zijn Nederlandse galeriehouder, voorheen KLM-purser, brutaal als de beul, en die stelde voor om naast Giacometti te gaan zitten. „In een brasserie kon je dat doen. Je kon gewoon aanschuiven.” Ze raakten aan de praat en toen Giacometti hoorde dat Lussanet een Hollandse schilder was had hij een advies voor hem: molens schilderen.
Een afknapper? „Ach nee.” Die man, zegt hij, was doodeenzaam. „De enigen die tegen hem praatten waren de obers.” Naast Sartre, zegt hij, kon je sowieso niet zitten. „Die stonk naar pis en zag je nauwelijks.” En moet je nu eens in La Coupole komen. „Alleen maar Chinese en Japanse toeristen.”
Bij Krikhaar, in de Spuistraat in Amsterdam, had Lussanet zijn eerste grote verkooptentoonstelling, september 1965. Het was de tijd van het Lieverdje en alle hele en halve beroemdheden van dat moment waren erbij. Adriaan Roland Holst, Harry Mulisch, Liesbeth List, de anti-rookmagiër Robert Jasper Grootveld, de mannequin Loesje Hamel, de interieurontwerper Jan des Bouvrie. Lussanet kwam binnen met naast zich het wereldberoemde Engelse fotomodel Jean Shrimpton, 22 jaar, 1 meter 74 lang, 57 kilo zwaar en met een tailleomvang van 59 centimeter – dat soort informatie werd toen nog als vanzelfsprekend verspreid. Ze was omringd door in het zwart geklede bodyguards en zei geen woord. Ze liep langs Lussanets schilderijen en keek alleen maar. De recensies waren lyrisch en een paar dagen later was alles verkocht. Krikhaar betaalde hem tweeduizend gulden per maand om hem aan het werk te houden.
„Achteraf”, zegt Lussanet, „had ik te snel te veel succes. Je hebt apollinische en dionysische jaren, ineens ben je als figuratieve schilder helemaal uit en komt je werk keihard op de veiling.”
Hazeu: „Het Stedelijk was in die jaren niet geporteerd van figuratieve kunst, dat heeft je parten gespeeld. Escher en Willink hebben er ook nooit gehangen.”
Lussanet: „Willink werd weggeblazen door Cobra. Pyke Koch ook. Die kon je voor een habbekrats kopen in die tijd.”
Zijn geluk is, zegt hij, dat de directie van Singer Laren wél van zijn werk houdt. Alles wat nu in de Nardincgalerij hangt, heeft hij gedoneerd, en in de collectie van Els Blokker zitten vier werken van hem. „Ze hebben hier de aspiratie om het leidinggevende museum voor het Nederlandse modernisme en impressionisme te worden”, zegt hij terwijl hij opstaat. „Ik denk dat het ze al aardig lukt.”
Samen met Wim Hazeu loopt hij naar de galerij – met moeite, want hij heeft net een openhartoperatie ondergaan. „Ik kreeg ineens klachten”, zegt hij. „Dotteren kon niet meer, alles was te verkalkt. Ik heb vijf bypasses gekregen. Dat is vijf weken geleden.”
Hazeu: „Het boek was al klaar en de tentoonstelling ook.”
Lussanet: „Ze kunnen het hier zonder mij af, dacht ik. Je krijgt opeens eh…”
Andere prioriteiten?
Lussanet: „Je weet niet of je het haalt, hè.” Hij kijkt naar Hazeu. „We kunnen allebei nogal somber zijn en jij dacht ook: die Paul zie ik niet meer.”
Hazeu: „Dat dacht ik wel, ja. Je wilde iets nalaten, had je tegen me gezegd. Dus ik dacht: als Paul overlijdt, zit het met die nalatenschap wel goed.”
Lussanet loopt langs zijn eigen werk alsof hij het voor het eerst ziet – onderzoekend, kritisch. „Dit zijn twee Arabische meisjes bij een kampvuur”, zegt hij. „Ze klappen in hun handen. Klap, klap. Dit is naar Courbet, dit is naar Breitner, dit is Alma Mahler.”
„En dit is Kokoschka”, zegt Hazeu. „Ik vind het je mooiste schilderij.” Een angstaanjagende man, in rood en geel, kijkt je vanachter zijn schildersezel woest aan en houdt zijn kwast vast als een wapen. Het is een schilderij uit 2021.