Het is best een toer om het met Tugrul Çirakoglu (31) over zijn werk te hebben én te eten. Voor wat hij doet, zijn superlatieven nodig en een bovenmenselijk sterke maag. Hij is schoonmaker, gespecialiseerd in ‘biohazard en trauma’-reiniging. Hij ontfermt zich over de allervieste, weerzinwekkendste en meelijwekkendste kanten van het menselijk bestaan. Ruimtes waarin iemand maanden dood heeft gelegen, slaapkamers na een bloederige zelfdoding, huizen waarin tussen de vuil- en afvalbergen een -hoarder, een dwangmatig verzamelaar, in leven blijft. Bloed, ontlasting, urine, braaksel, sperma, maden, lijkvocht. Dat gaat slecht samen met de Turkse linzensoep en de gevulde bladerdeegstengels die we delen in restaurant Oeverzicht in Amsterdam Nieuw-West, waar hij opgroeide. We hebben het over wat hij onder die lagen vuil aantreft. Onder de ontbinding en verrotting ziet hij diepe eenzaamheid.
Zelf is hij trouwens niet vies van een beetje shockeffect. Op alle locaties die hij schoonmaakt, maakt hij foto’s en filmpjes van voor, tijdens en ná zijn werk. Gaandeweg is hij vlogs gaan maken die hij deelt op de site van zijn bedrijf Frisse Kater. Met de NPO maakte hij de serie Niet normaal vies over zijn werk, aan een tweede serie wordt gewerkt. Hij heeft een column in Het Parool en hij heeft net een boek geschreven, Schoon genoeg, waarin hij de gruwelen niet schuwt. Hij weet: hoe erger en hoe viezer de viezigheid, hoe stoerder en knapper dat híj het kan schoonmaken. Verhuurders, politie, GGD, zelfs gespecialiseerde schoonmaakbedrijven weten hem te vinden als de klus voor hen ondoenlijk is. Als hij zeven uur bezig is geweest zeven vierkant meter te ontsmetten, in zijn witte beschermingspak met gezichtsmasker, dan voelt het alsof hij een „een wereldtitel-gevecht boksen” achter de rug heeft. „Vroeger genoot ik van het respect dat ik afdwing.” Nu geniet hij vooral van het respect dat zijn tarief afdwingt. „Vraag je weinig, dan ben je een suffe schoonmaker. Ik vraag nu wat ik verdien.”
Dat klinkt alsof hij iets te verhapstukken heeft, en dat is ook zo. Hij begon Frisse Kater op z’n 24ste, in 2014. Met schoonmaken had hij niks, maar dit was het enige bedrijf dat hij zonder al te veel investeringen meteen kon beginnen. Hij had iets bedacht dat in Amerika wel, maar in Nederland nog niet bestond. Feestschoonmaak. Na een huisfeest konden mensen hem inhuren om op te ruimen, en dan nam hij een ontbijtje mee (tosti’s en sinaasappelsap) tegen de kater. Zijn idee sloeg aan, maar waar hij zich op verkeken had, was de vernedering. „Het eerste weekend. Ik belde ’s ochtends aan bij een studentenhuis. Een jongen doet halfdronken open, in boxershorts. Daar begon het al. Iemand komt je huis opruimen, kleed je op z’n minst fatsoenlijk aan.” Hij naar binnen. „Overal, maar echt overal: chips op de grond.” Hadden ze dat speciaal voor hem gedaan? Hij weet het niet. Hij die chips opruimen. „En ondertussen zaten die jongens met z’n drieën op de bank bier te drinken en voetbal te kijken.”
Dat hij schoonmaker werd, was toch al een beetje een domper voor zijn ouders. Zijn vader werkte overdag in een fabriek en ’s avonds als schoonmaker en zijn moeder had zo haar best gedaan haar kinderen een beter leven te geven. „Tot mijn zevende was mijn jeugd gelukkig.” Toen verhuisden ze naar een ‘betere’ wijk, en moest hij naar de ‘witte’ Montessorischool. „Ik droeg een blauw T-shirt, mijn lievelings, en daarop stond: big star. Zo begon het. Je bent een big. Big, big, big. Vieze Turk. Dief.” Daarna, op de middelbare school, met vooral Nederlandse kinderen, ging het pesten door. Dat eerste weekend als schoonmaker, zegt hij, kwam het blauwe-T-shirt-gevoel terug. Waarom, vraag ik, zocht hij geen gewone baan? Hij heeft toch een master bedrijfskunde? Tja, zegt hij. „Ik werd continu afgewezen, dat was het probleem.”
Verschoppelingen
Die feestschoonmaak, dat was hij na twee jaar meer dan zat. „Ik moest stoppen óf iets gaan doen waarvoor ik meer waardering en meer geld kreeg.” Dat hij koos voor extremer schoonmaakwerk ging bijna als vanzelf. „Het overkwam me steeds vaker dat ik dingen stond op te ruimen die niks met het feest te maken hadden. Na een studentenfeest stond ik weer vlekken te boenen waarvan ik dacht: is dit bloed? Ik zie een gebroken ruit, uit de kelder komt een jongen, helemaal in de kreukels, met z’n oogbal bijna uit de oogkas. Hij pakt z’n skatebord en gaat zo de deur uit, ik was in shock.” Hij thuis googelen op: ‘Is bloed opruimen gevaarlijk?’ „Van vers bloed kán je ziek worden. Hepatitis, hiv, bedenk het maar.” Hij is zichzelf gaan bijscholen in wat alleen nog in Amerika wordt onderwezen: crime scene cleaning. Hij leerde dat alle lichaamsvloeistoffen een (minieme) kans geven op besmetting. Bevuilde delen van matrassen en vloerbedekkingen moeten apart afgevoerd als medisch afval. En ook de betonnen of houten vloer waarin menselijke vloeistoffen zijn gesijpeld, de muren en de meubels moeten intensief gereinigd. Anders blijft de geur van dood en bederf hangen.
Nou hebben we het er tóch over. Tugrul laat zijn eetlust er niet door bederven. „Het went”, zegt hij. Hij kan zich goed afsluiten. Dat komt, denkt hij, door zijn schooljaren. Soms zijn klussen zo heftig dat iemand „er psychisch aan onderdoor kan gaan”. Die laat hij niet over aan één van de vijf jongens die voor hem werken, die doet hij zelf. De badkamer geplaveid met 150 kilo ontlasting van de bewoner. Een loods vol slijmerige kipfilets. En ook de woonkamer van de veertigjarige vrouw die al maanden geen kant meer op kan omdat ze door eigen vuil zit vastgekoekt aan haar bankstel. Fysiek en mentaal is het werk zwaar. Maar het zwaarst, dat zijn de mensen. Bedoelt hij de opdrachtgevers? Hij lacht. „Zo’n man die zegt: ‘had je maar een vak moeten leren’, terwijl ik de resten van zijn moeder sta op te scheppen? Dat raakt me niet meer.” Wat hem wel raakt, en wat hij herkent, is de eenzaamheid van zijn klanten die soms al maanden dood, soms nog net levend worden aangetroffen in hun huizen. „Het zijn mensen die worden buitengesloten, verschoppelingen.”
Ongemerkt overlijden
Jaarlijks doet hij vijftig schoonmaakopdrachten na ‘onopgemerkt overlijden’. Tel er de reiniging na zelfmoorden of pogingen daartoe bij op, en hij komt op honderd-plus traumaklussen, naast het ‘gewone’ ontruim- en reinigingswerk. Zoals geur doordringt in bekleding, lijkt het leed van anderen in hem getrokken. Hij heeft een manier gevonden om zich andermans lot niet al te veel aan te trekken, maar het werk heeft hem wel veranderd, zegt hij. „Mij zul je niet uitbundig horen lachen.” Hij gooit zijn hoofd naar achteren en doet ‘ha-ha-ha’. „Dat lukt dus niet meer.” Wereldse dingen – auto’s, kleren, sieraden – hebben „hun smaak” een beetje verloren. „Ik hou van mooie dingen, nog steeds, maar ze zitten niet in mijn hart.” Te vaak zag hij doden omringd door spullen. „Wat er echt toe doet, was er niet. Geen gezin, familie, vrienden. Wij ruimen die woning leeg. Dertig, veertig jaar aan foto’s, meubels, prullaria gaat de prullenbak in en niemand kijkt ernaar om. Je gaat dood en laat niets achter.”
Zijn vrouw – ze is tandarts, hun eerste kind is op komst – leest altijd wat hij schrijft. „Soms zegt ze: ‘Schatje, kan het wat minder boos?’.” De woede spat af en toe van de pagina’s in Schoon genoeg, vooral in het fragment waar hij in de rechtszaal staat om een zakelijk geschil uit te vechten. De advocaat, de rechter, de ondernemer; het type man, „corpsballen”, wiens troep hij vroeger opruimde. Was dat een afrekening? „Zeker,” knikt hij. „Tugrul tegen de draak.” Maar hij leert steeds beter omgaan met de „lelijke kanten van het bestaan”, zegt hij. Lang heeft hij gehoopt dat als hij maar genoeg verhalen deelde over wat hij zag, er iemand zou opstaan die zou zeggen: „Geen mens mag zo aan z’n lot worden overgelaten. Hier gaan we wat aan doen.” Maar dat gebeurde niet en dat maakte hem boos. „Inmiddels weet ik dat wat ik zie niet het probleem is van de overheid of de politiek. Het is het probleem van de buurt, de wijk, de straat, de familie. De overheid zit niet in mijn achtertuin, ik wel. Ik zie dat mijn buurman altijd de gordijnen dicht heeft en dat er wildgroei is rond zijn huis. Ik, als bewoner, als buurman, als broer, moet bij hem aankloppen om te vragen: ‘Gaat het? Kan ik wat voor je doen?’ Hij weet dat vereenzaamde mensen uit zichzelf geen hulp vragen. „Maar iedereen hoopt op hulp. Niemand wil zo leven. Niemand.”
Hij laat op z’n telefoon foto’s zien van het huis van een 28-jarige vrouw. Bergen kleren, vuilniszakken, stapels spullen en afval tot aan het plafond. Eén uitsparing te midden van de puinhoop, een krappe vierkante meter, daar staat een stoel en een computer. Haar werkplek. Ze werkte vanuit huis voor de klantenservice van een zorgverzekeraar. Hij heeft haar uitgegraven en laat een foto zien van het resultaat van zijn werk. Blinkende keuken, de vloer is zichtbaar, het meubilair weer te gebruiken. Hij wijst naar de stapeltjes troep die er her en der nog staan. „Bij hoarders moet je altijd een randje rommel en viezigheid laten zitten. Te schoon, dat is veel te heftig voor ze.”