‘Mijn vader was ingenieur, gestudeerd in Delft, en Indisch ambtenaar. Hij stamde af van Jakob Itzig, een Duitser, die dienst nam in het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL), toen dat pas was opgericht in 1814. In 1840 besloot hij, waarom mag God weten, om ‘Heine’ achter ‘Itzig’ te plakken, want zijn moeder was een Heine. We zijn een Joodse familie, ofschoon niet in religieuze zin. We hielden wel de Duitse Jodenvervolging voor de oorlog in de gaten. Op een stil moment denk ik wel eens: wat een wonder dat wij er nog zijn. Mijn vader had recht op tropenverlof in 1940. Als hij dat gedaan had, een half jaar naar Holland, weet ik niet hoe het met ons zou zijn afgelopen. Ik denk niet rooskleurig.
Ik had een oudere broer, Wim, die al naar de hbs ging begin 1942, toen de Japanners Indië bezetten. En een jongere broer Eddie. Ik zat toen in de zesde klas van de lagere school. Wij hadden vóór die tijd een vrij leven gehad. Met andere kinderen speelden we allerlei spelletjes, kastie, pandé, knikkeren. Er was genoeg te doen. Ik ging bijvoorbeeld naar het militaire vliegveld kijken, die tic zat er vroeg in. Veel later ben ik dertig jaar marinevlieger geweest. Maar als kinderen gingen we er het liefst op uit met een katapult. Ik heb de katapult van Wim nog hier. Hij is van tamarindehout. Kijk, zijn initialen staan er ook in. Die katapult hebben we op wonderlijke wijze in handen gekregen. Hoe, weet ik niet meer.
Ketjap
Ik kwam met mijn broers in een Japans kamp voor jongens terecht bij Semarang. Ik heb er geen herinnering aan hoe ik me voelde toen we van onze moeder werden gescheiden. Ik heb alleen een paar beelden duidelijk in mijn hoofd. Dat Wim werkte in de keuken. En van die keer dat ik over het prikkeldraad ben gekropen. En dat ik met alleen een fles ketjap terugkeerde.
Toen de Japanners hadden gecapituleerd, vonden wij onze moeder terug. Ze bleek in een kamp te zitten een half uur lopen van ons kamp vandaan. En ze wilde terug naar Soerabaja.
Daar was het helemaal mis. De ‘Bersiap’ begon op gang te komen. Groepen extremistische jongeren maakten amok. Brits-Indische troepen kwamen aan land om mensen zoals wij te evacueren met gewapende transporten. Maar ons transport uit de wijk Goebeng is in een hinderlaag gelopen. Dat was op 28 oktober 1945. Plotseling was er een wegblokkade.
/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data82468852-eb3db8.jpg|https://images.nrc.nl/sm3MZSrIc64vcP2noWFUfelG60A=/1920x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data82468852-eb3db8.jpg|https://images.nrc.nl/mo44wQKzaqY81UxNRgKB1vsgVkA=/5760x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data82468852-eb3db8.jpg)
Er werd geschoten. Een woedende menigte viel ons aan. Ik zat met mijn moeder voorin die truck en Wim is gevlucht. Eddie, mijn jongste broer, zat nog achterin. Ik zei: ‘Ik ga eruit! Ik moet hier weg.’ Mijn moeder heeft me tegengehouden. Het duurde uren. Dappere Brits-Indische soldaten vochten voor ons. Maar uiteindelijk werd de deur opengetrokken en werden mijn moeder en ik naar buiten gesleurd. Ik zag het lichaam van Wim verderop liggen. Ik dacht dat het voor ons ook afgelopen was. Maar we werden door een Indonesiër meegenomen naar een veilige plek, ondertussen had ik Eddie meegetrokken, die ze aan het afranselen waren.
Jaren later, na mijn pensionering, was ik als consultant in Jakarta. Omstreeks 1990. Maar daar werd ik plots besprongen door het verleden. Zo ernstig dat ik onder behandeling moest. Ik heb toen, om greep te krijgen op de gebeurtenissen, een rapport opgesteld: Het Goebeng Transport. Van de naar schatting 250 evacuees zijn er toen 110 vermoord. Veel van de zestig Brits-Indische militairen ook. Toen ik klaar was met dat rapport, kon ik weer verder.”