Opinie

Hoeveel deconstructie kan een mens verdragen?

Uit Parijs Een museum in Parijs waarschuwt voor koloniale kunst, ziet . Staat dat werk echt zo ver van ons af?
Blikvanger bij de opening van de Bourse de Commerce was een installatie van Urs Fischer.
Blikvanger bij de opening van de Bourse de Commerce was een installatie van Urs Fischer. Herman Wouters

De muurschildering, lees ik, „ademt het koloniale denken en de vooroordelen van haar tijd”. Het bordje met opschrift aan een pilaar op de bovenverdieping van de Bourse de Commerce, het veelbesproken museum voor hedendaagse kunst in hartje Parijs, bevat een milde trigger warning: het gerestaureerde fresco dat de koepel van het ronde, laatnegentiende-eeuwse beursgebouw omspant, toont de opmars van de Franse handelsgeest en technologie tot over de hele aardbol, halfnaakte indianen die mannen in tropenpakken verwelkomen, folkloristisch geklede exoten die blijmoedig de zegeningen van de wereldwijde handel ondergaan. Op het randje, maar godzijdank zit er geen ‘slavenpaneel’ tussen. Toch, wil het bijschrift zeggen, herkennen wij ons hier niet meer in.

Waarin dan wel? De oude handelsbeurs is door architect Tadao Ando getransformeerd tot een spectaculaire huisvesting van de collectie van zakenman François Pinault, een collectie van tienduizend werken van bijna vierhonderd kunstenaars, onder wie veel grote namen.

Blikvanger bij de opening was een installatie van Urs Fischer. In de rotonde onder de koepel plaatste de Zwitser een exacte kopie van een beroemde zestiende-eeuwse beeldengroep, De Sabijnse maagdenroof. Maar de kopie was van was, en brandde langzaam op. De bezoekers van de Bourse konden het beeld een half jaar lang zien smelten.

Met zijn werk ging Fischer rechtstreeks de confrontatie aan met het arrogante panorama erboven: tegenover de robuust-assertieve zelfovertuiging van de laatnegentiende-eeuwse handelsgeest en het onwrikbare geloof in vooruitgang plaatste hij een installatie die doordrongen was van een besef van vergankelijkheid, tijdelijkheid, kwetsbaarheid. Een conservator in een begeleidend filmpje spreekt over vloeibaarheid, transformatie. Onzin – het kunstwerk veranderde langzaam in niets. Je zag de tragische schoonheid van onafwendbaar verval. Om de wassenbeeldengroep heen had de kunstenaar stoelen gezet, die ieder de continenten van de muurschildering in de koepel weerspiegelden: ook die brandden langzaam op.

De rotonde is nu helemaal leeg.

Veel van de werken in de collectie van Pinault ademen eenzelfde geest van deconstructie, fragiliteit en onzekerheid, het ontmantelen van dominante verhalen. Op het plein voor het beursgebouw staat een zilverkleurig ruiterstandbeeld van de Amerikaan Charles Ray, de kunstenaar die Fischer dit voorjaar opvolgt in de rotonde. De zilveren jongen op het paard verwijst naar klassieke ruiterstandbeelden, maar het werk, meldt het bijschrift, „ondermijnt het idee van macht, assertiviteit en mannelijkheid waarop het genre doorgaans stoelt”. Want: „Zoals vaak het geval is bij Charles Ray, stelt het werk vragen bij een traditioneel archetype uit de geschiedenis van de beeldhouwkunst.”

Hoeveel deconstructie kan een mens verdragen, begon ik me af te vragen. Oude verhalen, oude structuren moeten ontmanteld worden, maar wat als je met lege handen achterblijft?

Staat dat fresco vol agressieve handelsgeest wel echt zo ver van ons af? De geest ervan lijkt me in ieder geval springlevend. Er zijn boeken geschreven over de rivaliteit tussen twee van de rijkste mannen van Frankrijk, François Pinault (geschat vermogen 27 miljard dollar) en Bernard Arnault (geschat vermogen 196 miljard dollar), die elkaar aftroeven in hun liefde voor de kunsten. Eigen musea , massaal bezochte tentoonstellingen, mecenaten, duizelingwekkende donaties – ze ambiëren de status van hedendaagse Medici.

De wereld waarin de beide weldoeners bewegen lijkt toch meer op de negentiende-eeuwse schildering dan op al die kunst over kwetsbare, marginale lichamen. Beide mannen zijn kopstukken van onvervalste mondiale kapitalistische expansiedrift. Samen hebben ze zo’n beetje de wereldmarkt voor luxegoederen in hun bezit, mode, parfum, champagne, warenhuizen – doe er nog maar een voetbalploeg en wat uitgeverijen bij. Hun liefde voor de kunst is instrumenteel – het geeft hun luxemerken cachet, ons ongeremde consumentisme glans. In deze door-en-door kapitalistische context krijgt al die kunst die de maatschappij eindeloos kritisch bevraagt iets van een schaamlap. Een gratuite aflaat.

„At the end of the post-modern show”, schrijft de Britse cultuurcriticus Stuart Jeffries in zijn recente boek Everything, All the Time, Everywhere, „the exit is always through the gift shop”. De vooroordelen van vorige generaties zijn nu wel geslecht. Nu onze eigen blinde vlekken onder ogen zien.