Er moet een nationaal onderzoekscentrum archeologie komen. Dat is een van adviezen van de Raad voor Cultuur, die was gevraagd de Erfgoedwet uit 2016 te evalueren op het vlak van archeologie.
De wet werkt nog niet goed, concludeert de raad, want op verschillende punten is er iets mis met de Nederlandse archeologie. Er wordt wel veel opgegraven, maar met de onderzoeken wordt verder te weinig gedaan: ze zijn vaak niet bruikbaar voor zogeheten syntheses, waarbij de onderzoeken onderling in verband worden gebracht. Ook ontbreekt een centrale voorziening die zulke syntheses structureel mogelijk maakt en innoverend onderzoek stimuleert. „Voor de archeologie zijn de decentralisatie en liberalisering te ver doorgeschoten”, luidt de verklaring van Alexander Rinnooy Kan, voorzitter van de commissie die het advies heeft voorbereid.
Eerst even terug in de tijd. Voor de jaren 90 van de vorige eeuw was archeologie het werk van hoogstens een paar honderd mensen. Een selecte groep had een vergunning om op te graven: universiteiten, het Rijksmuseum van Oudheden, gemeentelijk archeologen en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, in feite een soort onderzoeksinstituut. Deze instanties deden soms jarenlang lopende opgravingen. Probleem was wel dat het meestal noodopgravingen waren op bouwlocaties waar archeologen op het laatste moment bij werden geroepen.
Verhalen vertellen
Het Verdrag van Malta uit 1992 heeft het archeologisch bestel in Nederland totaal veranderd. Om archeologische sporen in de grond, het zogeheten bodemarchief, zoveel mogelijk te beschermen of in elk geval niet zonder archeologisch onderzoek te laten verdwijnen, moet er tegenwoordig bij ruimtelijkeordeningsplannen rekening gehouden worden met het bodemarchief. Wie het verstoort moet archeologisch (voor)onderzoek betalen. Dat werk wordt bijna in zijn geheel uitgevoerd door gecertificeerde archeologiebedrijven.
De gemeenten zijn verantwoordelijk geworden voor uitvoering van het archeologiebeleid en leggen dus de basis voor de wetenschappelijke verhalen die archeologen uiteindelijk kunnen vertellen; zij stellen bijvoorbeeld het programma van eisen op waaraan een opgraving moet voldoen. „Maar dat is gebeurd zonder dat het Rijk daarvoor structureel geld beschikbaar stelde”, zegt Rinnooy Kan. In meer dan honderd gemeenten ontbreekt hierdoor de capaciteit en expertise op dit terrein. Dat leidt ertoe dat de kwaliteit van het onderzoek per gemeente sterk verschilt. De raad pleit daarom voor een gemeentelijk archeoloog in elke gemeente; kleine gemeenten zouden zo’n archeoloog kunnen delen. „Het Rijk dient als stelselverantwoordelijke de kosten voor zijn rekening te nemen. Op deze manier wordt in een gemeente blijvend kennis en samenhangend archeologiebeleid opgebouwd op professioneel niveau.”
Sinds de invoering van het nieuwe bestel vinden jaarlijks ongeveer tweehonderd opgravingen plaats, met als gevolg meer kennis over meer gebieden in Nederland. Verder werken nu ongeveer 1.300 mensen in de archeologie. Minder mooi is dat de opgravingsbedrijven elkaar sterk op prijs beconcurreren en daardoor vaak interessant ‘extra’ onderzoek niet aanbieden. De verstoorders vinden het best, zij kiezen graag voor de goedkoopste opgraving in plaats van de wetenschappelijk gezien interessantste. De archeologen bij de bedrijven horen intussen bij de minst betaalde academici, met een bruto jaarinkomen van 30.000 à 40.000 euro. „De invoering van een cao zou hieraan een einde kunnen maken”, denkt Rinnooy Kan.
Beter publieksbereik
Op dit moment zijn de verplichte onderzoeksrapporten te vaak ondermaats. Ook stelt de raad vast dat er te weinig structureel synthetiserend onderzoek is. Rinnooy Kan: „Aan de universiteiten zijn hiervoor blijkbaar onvoldoende capaciteit en middelen.” De raad stelt daarom de oprichting voor van een nationaal onderzoekscentrum archeologie. Te denken valt aan een kleine vaste staf (roulerende) gepromoveerde archeologen, die ook kunnen bijspringen als in een gemeente een vondst van nationaal of internationaal belang wordt gedaan.
Tot slot pleit de raad voor een beter publieksbereik. Het zou bijvoorbeeld goed zijn om te onderzoeken op welke manier ook niet-hoogopgeleiden bij archeologie betrokken kunnen worden.
Uitvoering van het advies gaat geld kosten, beseft de raad. Het onderzoekscentrum zal ongeveer vijf miljoen euro per jaar kosten en kan gefinancierd worden uit een Innovatiefonds, dat gevuld wordt door het rijk en kleine heffingen op bodemverstorende bouwprojecten. Rinnooy Kan: „Alles bij elkaar gaat het om verhoudingsgewijs kleine bedragen.”