Er is niets wat Yasmina Reza (1959) niet durft. In haar teksten, welteverstaan. Ze durft de aftakeling van het ouder worden te laten zien. Ze durft giftige dialogen te schrijven, met dodelijke zinnen. Ze durft de leegheid van het bestaan te tonen, het onvermogen van de mens om te gaan met zijn emoties, en met die van anderen. Ze durft hilarische scènes te verzinnen over een Joodse familie die Auschwitz bezoekt.
We leren Serge, zijn broer Jean en zijn zus Nana, hun echtgenoten en kinderen kennen bij de crematie van ‘oma’ – een favoriete literaire situatie van Reza. Bij de nazit neemt niemand een blad voor de mond. Is het normaal dat een Jodin zich laat cremeren? ‘Het idee dat je je laat verbranden na alles wat je familie is aangedaan, is toch gestoord?’ Kleindochter Josephine meldt dat ze naar ‘Auswiets’ gaat, vader Serge vraagt zich af wat er aan de hand is; hij heeft net een dure opleiding tot wenkbrauwspecialist voor haar betaald.
Met meesterhand introduceert Reza haar hoofdpersonen. Het gaat haar meer om de karakters en hun botsingen dan om de plot. Verteller Jean gaat met het zoontje van een ex naar het zwembad. Bij aankomst moet hij zijn stoffen zwembroek verruilen voor een gebruikt lycra exemplaar, een ‘slap en bleek vetrolletje’ bolt op. Hij voelt zich het ‘karakterloze personage’ dat hij in hun gezin altijd al was. Broer Serge wordt het huis uitgegooid omdat hij overspel heeft gepleegd. Hij had nog wel op het hoofd van zijn dochter gezworen dat dat niet zo was en dacht dat hij er wel mee weg zou komen. Nana is getrouwd met een ‘Spanjool’, waar haar vader nooit overheen is gekomen.
Zestigers zijn de drie Poppers, maar nog steeds zitten ze in hun oude rol binnen de familie: de oudste is de durfal, de kletskous, ‘kampioen van de vage ondernemingen’, de middelste is ‘de volger’ en de jongste is ‘het aanstellerige lievelingetje’. Allemaal moesten ze zich verhouden tot een moeder die ze ‘belemmerden zonder te weten waarin’ en een gewelddadige vader, een ‘kaal, dik mannetje’. Joods hebben de kinderen zich nooit gevoeld. Israël was thuis een steen des aanstoots. Moeder moest er niets van hebben, dat maakte haar volgens haar man tot een antisemiet, ‘de ergste antisemieten zijn de Joden’.
Hoewel Serge een roman is, leest het boek als een van de magistrale toneelstukken waar Reza patent op heeft. Je ziet de situaties voor je, hoort de dialogen over en weer gaan, je duikt af en toe weg voor het groteske, grinnikt bijna beschaamd om het absurde dat Reza in scène zet.
Hoogtepunt is het familie-uitje naar Auschwitz, tussen toeristen in korte broek. Als ze aankomen, lopen ze meteen in de richting van waar niet veel mensen zijn. ‘En zo lopen we regelrecht naar de gaskamer.’ Serge bokt, ‘weet het allemaal al’, betreurt de dood van al die kinderen: ‘Aan de Joden die er nog zijn heb je niks. Kijk maar naar die idioten van tegenwoordig’. En passant worden er onderling harde noten gekraakt. Nana verwijt Serge dat hij anderen scherp bekritiseert, terwijl zijn eigen leven mislukt is. Terwijl ze langs de Judenrampe lopen, waar vijfhonderdduizend gedeporteerden zijn aangekomen, wordt er zout in open wonden gegooid. Haat en liefde zet Reza pal naast elkaar, tragedie en komedie lopen in elkaar over. Met het ouder worden, komt de eenzaamheid.
Opdat wij niet vergeten, denkt de verteller, ‘waarom niet? Zodat het niet nog een keer gebeurt? Maar het gáát nog een keer gebeuren. Kennis die niet nauw verbonden is met jezelf is zinloos. Van herdenken valt niets te verwachten.’ Reza verwacht meer van de lach, de zwarte, hilarische, hopeloze, grimmige, absurde lach, die de rode draad vormt in heel haar oeuvre.