‘Bedoel je dat hij in Jezus gelooft?”, vroeg hij.
„Ja.”
„Fuck, serieus? Is hij van het padje of zo?”
„Nee hoor, hij is heel normaal”, zei Alice. „Hij zal je nooit proberen te bekeren of zoiets, hij heeft het er nooit over. Je zou hem vast heel aardig vinden.”
Het is een gesprekje, of het begin van een gesprek eigenlijk, in Sally Rooney’s laatste roman Prachtige wereld, waar ben je. Het soort gesprekje waarvan je je makkelijk kan voorstellen dat twee mensen van rond de dertig, want dat zijn de Alice en Felix die hier aan het woord zijn, zouden voeren. Het is een gebruikelijke manier van praten, alsof geloven een van de merkwaardigste dingen is die iemand zou kunnen doen. En alsof ‘geloven’ of ‘gelovig zijn’ iets is waarvan we allemaal wel zo’n beetje weten wat het betekent. In de woorden van Felix: „Dat een of andere gast een paar duizend jaar geleden uit zijn graf is gekomen en dat het daar allemaal om zou gaan?”
Zulk soort gesprekken voert iedereen weleens. En soms gaat het gesprek dan weg van die gast die uit zijn graf is gekomen naar hoe gewóón het is om te geloven in entiteiten of begrippen die niet bestaan.
Toen ik zelf zo’n beetje de leeftijd van Felix en Alice had, ging ik recensies schrijven – en soms werden die aangehaald, in een advertentie, op een achterflap of zelfs door een levend mens, en dan zei zo iemand weleens: ‘NRC Handelsblad schreef …’ of: ‘in NRC werd dat boek goed besproken.’ Soms waren het mensen die mij nog nooit een seconde serieus hadden genomen en die echt niet erg geïnteresseerd waren als ik aan de dinertafel mijn opinie wilde geven over literatuur. Maar als ‘de NRC’ het zei, was het wat anders.
Het was leerzaam op meer dan een manier. Ik ging begrijpen waar gezag op stoelt, maar tegelijkertijd kon ik als ik aan het werk was niets zien wat leek op wat de mensen zich mogelijkerwijze bij ‘de NRC’ voorstelden. Als de mensen zich iets voorstelden. Misschien deden ze dat ook wel niet, namen ze gewoon aan dat er zoiets was als ‘de NRC’, ook al was dat nergens te zien of te vinden.
Iets waar veel mensen over spreken en waaraan ze betekenis toekennen, maar dat niet aan te wijzen valt in de werkelijkheid, daarvan kun je zeggen dat er in geloofd wordt. NRC Handelsblad werd wel bij mensen thuis bezorgd en er was een gebouw en een redactie, er viel alleen nergens iets aan te treffen wat de samenvatting van het geheel belichaamde. Toch bestaat ‘de NRC’. Wat bij logica niet kan, dat het geheel meer is dan de som der delen, kan in de praktijk heel goed.
Zoals in het brein, zoals neurowetenschappers ons steeds met ernstige gezichten laten weten, niet zoiets als ‘het zelf’ of ‘het ik’ is aan te treffen. Nee, nogal logisch. Zulke entiteiten hebben geen substantie, maar we ervaren ze wel.
:strip_icc()/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2022/01/data81058675-a8ef41.jpg|//images.nrc.nl/qy09dvTg4ntrmozZO5iY4P0ALfc=/1920x/smart/filters:no_upscale():strip_icc()/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2022/01/data81058675-a8ef41.jpg)
Foto Getty Images
In het gesprek van de dertigers van Sally Rooney zegt Felix dat hij alleen maar gelooft in wat hij ziet. We leven en we sterven en daar valt verder weinig over te zeggen. „Maar de meeste mensen zouden niet erg gelukkig zijn als ze zo over het leven dachten – dat het allemaal geen doel en geen betekenis heeft”, antwoordt Alice. „De meeste mensen geloven toch liever van wel. Dus in die zin houdt iedereen er waanideeën op na. Die van Simon zijn alleen wat gestructureerder.”
Ze zegt dat Simon niet, zoals Felix veronderstelt, in de hel gelooft, dat hij gewoon heel aardig is en „hier op aarde het goede” wil doen. Dat er verschil is tussen goed en kwaad.
Als Felix zegt dat hij dat ook wel gelooft, reageert Alice alert: „O, dan heb jij dus ook waanideeën. Als we uiteindelijk allemaal doodgaan, wie bepaalt dan wat goed is en wat niet?”
Het viel me op in Rooney’s boek dat er veel aandacht werd besteed aan de mogelijkheid van geloof, dat ernaar verlángd werd zelfs door de personages, die allemaal nogal gedesillusioneerd zijn over de wereld en de huidige tijd en het veel hebben over uitbuiting van arbeiders, verschillen in welvaart, het kapitalisme, de hoge huizenprijzen, enz. In veel romans en essays lijkt het een uitgemaakte zaak dat religie voor ontwikkelde westerse mensen echt voorbij is, er wordt nauwelijks een woord aan vuil gemaakt. Wel aan het gevoel van zinloosheid dat ieder mens soms bekruipt – eindeloos vaak lezen we over ‘betekenis’ en het belang daarvan, zeker in moedeloos makende tijden als deze, en dan bedoel ik echt niet alleen corona, iedereen kan de thema’s opsommen: van onrechtvaardigheid tot de ondergang van de planeet.
Is het verlangen naar God hetzelfde als het verlangen naar de zekerheid dat er zin en betekenis is?
Is het verlangen naar God – als dat verlangen er al zou zijn – hetzelfde als het verlangen naar de zekerheid dat er zin en betekenis is en dat het goede bestaat?
De laatste roman van de Amerikaanse schrijver Jonathan Franzen, Kruispunt, speelt zich voor het belangrijkste deel af in het gezin van een protestantse hulppredikant en in een kerkelijke omgeving. Die is er niet vooral opdat de personages zich daarvan kunnen bevrijden, integendeel eigenlijk, wat niet wil zeggen dat ze niet nadenken over hun godsvoorstellingen. De hulppredikant zelf wil vooral voelen dat God van hem houdt: „Hij verlangde ernaar zich aan Gods genade over te leveren: zichzelf zo eenzaam en ellendig te maken dat alleen God hem nog liefhad.” Zijn vrouw houdt meer van God dan van wie dan ook. Zijn oudste zoon ziet niets in religie maar wil dolgraag een rechtschapen mens zijn, de oudste dochter is aanvankelijk ook a-religieus maar heeft op een avond een openbarende ervaring na het roken van een joint en dan wil ze, wat iederéén in die roman eigenlijk wil, een beter mens worden.
Allemaal willen ze in het licht van Gods goedheid zelf ook het goede doen. Hun opvattingen van wat een goed mens is komen aardig overeen, ze streven ieder voor zich wel ongeveer hetzelfde na: bescheiden zijn, onzelfzuchtig en eerlijk en vergevensgezind. Dat mislukt nogal eens, uiteraard. Maar het opmerkelijke van het boek, nu ja een van de opmerkelijke dingen naast de verrukkelijke stijl, is wel dat het zo natuurlijk is om al die dingen met God te verbinden.
Heel anders dan meestal als het over betekenis gaat. Heel anders ook dan de schaamte die bijvoorbeeld Stephan Sanders, getuige zijn boek Godsschaamte, ervoer toen hij weer naar de kerk ging en het begrip God weer inhoud voor hem kreeg. Dat had ook te maken met de reacties die hij vreesde, reacties zoals die van bovengenoemde Felix. Alsof meteen duidelijk is waar iemand dan precies in gelooft, namelijk in een onderdrukkend en achterhaald systeem.
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2021/10/data76945506-65337a.jpg)
Yoah Nuval Harari, historicus en een van de invloedrijkste essayisten van het moment, spreekt vaak over de mogelijkheid van intelligentie zonder bewustzijn, wat grote consequenties zou hebben voor ons gevoel van betekenis. We hoorden het hem ook weer doen tegenover Janine Abbring in Wintergasten. In films, zei hij, komt Kunstmatige Intelligentie, in de vorm van een robot, een stem of een mensachtig wezen, altijd tot bewustzijn en dan is er meteen ook sprake van verliefdheid en andere gevoelens. Gevoelens horen wat hem betreft bij bewustzijn, net als moraal en empathie. Bij bewustzijn hoort ook het vermogen om betekenis gevende verhalen te vertellen en daarin te geloven. Een uniek vermogen van mensen zegt hij, chimpansees doen dat niet. Uiteraard kunnen die verhalen allerlei vormen aannemen. Maar daarzonder is er een angstaanjagende leegte.
Tijdens het World Economic Forum in Davos, een paar jaar geleden, voerden Harari, filosoof Daniel Dennet en Jodi Halpern, hoogleraar ethiek en technologie, een interessant gesprek over dit soort kwesties. Halpern vertelt dat ze elk jaar haar doctoraal studenten in Berkeley vraagt: als het mogelijk was om een kleine elektrode in je brein te implanteren die de juiste beslissingen voor je zou nemen en je zou daardoor een beter leven krijgen, zou je dat dan doen? En jaar na jaar, nu al meer dan 20 jaar lang, zegt iedereen ‘nee’. Ze zei er achteraan dat ze nu denkt dat haar studenten het mis hebben. Dat ze zelf ‘ja’ tegen zo’n electrode zou zeggen als die tenminste alles zou kunnen wat zij ervan zou willen. Dat was nu nog niet het geval. Wat ze daarentegen niet zou willen is dat computers nu precies in dat gebied dat Harari met bewustzijn aanduidt een rol zouden gaan spelen. Want al zou een computer heel goed een mens kunnen imiteren, die imitatie zou ons toch nooit het gevoel geven dat er iemand echt naar je luistert en vanuit eigen ervaringen begrijpt wat je doormaakt. En daar komt het op aan wil er een betekenisvolle uitwisseling plaatsvinden.
:strip_icc()/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2022/01/data81058686-ac32fa.jpg|//images.nrc.nl/yLGBhf_4mepJJhocvQkWCKbM-eo=/1920x/smart/filters:no_upscale():strip_icc()/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2022/01/data81058686-ac32fa.jpg)
Foto Getty Images
De personages van Rooney zijn teleurgesteld in de wereld, maar ze geloven wel dat het mogelijk is om een goed leven te leiden. In het veel gecompliceerdere en rijkere boek van Franzen is er ondanks het gebrek aan duidelijke antwoorden op moeilijke kwesties toch een hardnekkig verlangen naar zuiverheid en goedheid, naar betekenis, in het volle besef dat de mens te klein is om zo goed te zijn als-ie zou willen.
Er lijkt alle aanleiding nu de verhalen en de meningen en de nepfeiten ons om de oren vliegen, om te verlangen naar iets dat goed en duidelijk is. Als mensen troost nodig hebben dan gaan ze algauw een bepaalde kant opkijken: de kant van de literatuur of de kunst en de kant van de religie. En mochten die twee dicht tegen elkaar aan komen te liggen, dan des te beter.
Je ziet dat ook in het prachtige boek Troost van Michael Ignatieff. In Ignatieffs portretten van grote (bijna allemaal) mannen die troost nodig hadden, zie je vaak dat ze van dogmatische en ideologische antwoorden afstappen en hun heil zoeken in de kunst en in de verbondenheid met anderen. Een personage in Rooney’s roman zegt: „Misschien zijn we wel geboren om van de mensen die we kennen te houden en bezorgd om hen te zijn, ook al zouden we eigenlijk belangrijker zaken aan ons hoofd moeten hebben.”
Ja, en dan is de vraag of iemand in God gelooft niet zo belangrijk. Het is sowieso een nogal onduidelijke vraag, want over wat voor God hebben we het eigenlijk. Bij Rooney zegt het eerder genoemde personage Alice: „Ik raak er steeds meer van overtuigd dat iedereen op een of andere manier juist wel in God gelooft – in de God die het diepgewortelde principe van goedheid en liefheid onder alles is. Goedheid zonder hoop op beloning.” Felix vindt dat ‘god’ dan alleen maar een woord is. Maar ‘alleen maar’ bestaat niet op dit gebied, het gaat hier waarschijnlijk om net zoiets als bij de computer die geen psychiater kan zijn. Er moet ervaring bij komen, eigen ervaring van die goedheid en liefheid. Zowel bij Franzen als bij Rooney vinden de personages die bij elkaar, misschien juist wel door zich eerst of ook op dat idee van goedheid te richten. En door het niet bij een idee te laten, ze ervaren allemaal op een of ander moment wat ze eigenlijk bedoelen. Dat is ook precies waarom Stephan Sanders de schaamte heeft afgelegd van een intellectueel die toch in God gelooft („Is hij van het padje of zo?”) – omdat hij, wat iedereen er verder ook van vindt, God ervaart.
Voor het resultaat maakt dat misschien niet veel uit: ook al is God goedheid, we klungelen allemaal maar aan en doen evenzogoed veel verkeerd. Maar voor het gevoel wat het is om in leven te zijn, maakt het een wereld van verschil.