Recensie

Recensie Boeken

Op zoek naar een 18e-eeuwse dichteres – tot de schrijfster bijna gek wordt

Doireann Ní Ghríofa Een Ierse schrijfster (en moeder) gaat op onderzoek naar vluchtige stemmen, naar de geesten van voormoeders. In dit bedwelmende boek zijn ze de schimmen die je wereld kunnen verdiepen en bezielen.

De geesten van voormoeders zijn er wel, maar je moet ze weten te vinden.
De geesten van voormoeders zijn er wel, maar je moet ze weten te vinden. Foto Catherine MacBride/Getty Images

Misschien is het te vroeg om te spreken van een tendens, maar een verschijnsel is het wel: vrouwelijke auteurs die op persoonlijke wijze de levens en verhalen van hun voorgangers beschouwen, hun eigen levens met het hunne vervlechten. De Amerikaanse Jenn Shapland schreef zo het werk My Autobiography of Carson McCullers, op eigen bodem dichtte Yentl van Stokkum Emily Brontë welhaast uit haar eigen rib weer tot leven in Ik zeg Emily , en de Ierse dichter, schrijver, essayist Doireann Ní Ghríofa (1981) gaat in Een geest in de keel aan de haal met dichter Eibhlín Dubh Ní Chonaill.

Nu ja, ‘aan de haal’ dekt de lading niet – Ní Ghríofa bezingt haar achttiende-eeuwse heldin, ze onderzoekt haar, ze probeert haar gangen na te gaan. Ze legt de dagen van haar heldin als een sluier over haar eigen dagen en andersom, ze leest, vertaalt, pluist archieven uit, tot ze bijna gek wordt, tot alles bezield is door de schaduw van een vrouw die in het enige wat er van haar over is haar bloedig om het leven gebrachte man beweent, het gedicht rouwklacht om Art Ó Laoghaire.

Het is een bekende caoineadh, weeklacht, die de auteur al op de middelbare school onder ogen krijgt. Dan lijkt ze vooral onder de indruk van het sentiment, de dichteres die handenvol bloed van haar gestorven echtgenoot drinkt. Als ze op volwassen leeftijd weer in aanraking komt met de tekst valt haar niet alleen de schoonheid ervan op, maar ook het mysterie: wie was Eibhlín Dubh Ní Chonaill? Ze wordt genoemd als vrouw van, moeder van, zus van, zelden als zichzelf. Ní Ghríofa besluit haar leven te destilleren uit de mannenstemmen (en een enkele vrouw) die ze in diverse archieven vindt. Dat doet ze tijdens het zorgen, kolven, huishouden – ze is, zoals ze zelf schrijft, ‘verslaafd aan de roes van het baren’ en lijkt ook verknocht op de ‘sloofarbeid’ die haar bindt met vele andere vrouwen, ‘de gedeelde tekst van onze dagen’. Als het boek begint heeft ze twee kinderen, aan het einde heeft ze er vier, is ze met haar echtgenoot een aantal keer verhuisd.

Dreumes in de bieb

Het verslag van Ní Ghríofa’s zoektocht en haar dagen is soms vermakelijk – dan staat ze met een dreumes en een baby in een bibliotheek uit te rekenen hoeveel minuten ze kan bladeren tot één van de twee zal gaan huilen – en soms bloedstollend; de vrouw die al jaren haar eigen melk apart houdt voor te vroeg geboren baby’s van anderen, komt zelf met haar te vroeg geboren dochter op de afdeling neonatologie terecht, waar ze naar buiten kijkt: ‘twee keer heb ik een lijkwagen gezien waarvan de wielen zachtjes over hun eigen schaduw rolden’.

Lees ook de recensie van een roman over een twaalfde-eeuwse heldin: Fantastische fictie over een grote, lelijke non

Die schaduwen vormen een alom aanwezig motief, net als echo’s, adem, dromen, geesten, reflecties. Het geeft het boek iets bedwelmends, kiept soms over het randje van groots pathos, maar lieve hemel, als je het zó kan, dan mag dat wel: de ‘schaduwvrouwen die hun schaduwwerk deden’, ‘moedermelk als vloeibare echo’, spiegels die een taal spreken ‘van reflectie en breking via een voortdurend verschuivend patroon van symmetrieën […] de spiegel houdt de donkere kamer vast, de kamer houdt de donkere spiegel vast’, van golven die ‘zwalpen’, van ‘terwijl hoog in de lucht wel honderd vogelscharen een storm doorknippen’.

Wat is een vrouw?

Het is onmogelijk om alle antwoorden te vinden, eerder komen er vragen bij. Heldere vragen, zoals wanneer de achttiende-eeuwse nu eigenlijk is overleden; in plaats van te sterven lijkt ze op te lossen in het niets (of weg te sterven als een echo). Grootse vragen: wat is een vrouw? Technische vragen: hoe vertaal je poëzie, hoe werkt die ‘spiraalvormige’ arbeid van steeds weer terugkeren naar dezelfde tekst? En wat maakt die tekst toch zo dierbaar? Ní Ghríofa schrijft: ‘mijn favoriete element zweeft ergens boven de tekst, in het onvertaalbare wit tussen de stanza’s, waar ik een vrouwelijke adem bespeur die lang nadat het lichaam zich heeft weggespoed om ergens anders te gaan ademen op de een of andere manier in het trappenhuis is blijven hangen.’

Lees ook een beschouwing over Sheila Heti’s moederschapsboek: Als vrouw kun je niet gewoon zeggen dat je geen kind wilt

Daar zijn ze weer, de echo’s en ademhalingen, het wit. Een geest in de keel is niet alleen een poging tot biografie gecombineerd met een moederschapsmemoir, het is bovenal een onderzoek naar de vluchtige stemmen, de geesten van voormoeders. Ze zijn er wel, maar je moet ze weten te vinden. In kantlijnen, in andermans brieven, in de schaduw en in de scherven die je vindt in een grindpad. Ze zijn, laat Ní Ghríofa je met haar hypnotiserende zinnen geloven, de schimmen die je wereld kunnen verdiepen en bezielen – zoals goede poëzie, misschien.