Aartje Wouda-Koelewijn (86) uit Huizen. Weduwe, vier dochters, een zoon. Geboren in 1935 in Tuindorp-Oostzaan, destijds een wijk net buiten Amsterdam die tussen de Eerste en Tweede Wereldoorlog werd gebouwd als tegenhanger voor de verpauperde stadswijken.
„We woonden in de Neptunusstraat, op nummer 4. Beneden had je de keuken, een grote kamer met petroleumlamp en kachel, daar leefden we in de winter – en een klein kamertje waar we aten. Boven had je twee slaapkamers, een voor mijn ouders en een voor mij. Mijn broer sliep op de overloop.”
Geen badkamer?
„Néé, natuurlijk niet. Mijn moeder zette water op het vuur, dat ging in een grote teil en dat was ons bad. ’s Winters stond die teil voor de kachel, zomers in de schuur.”
Wie ging er als eerste?
„O, dat weet ik echt niet meer. Misschien mijn ouders eerst en dan ik?”
Hoe vaak ging u in de teil?
„Eens per week. Op zaterdag. Daarna deed je schone kleren aan. Doordeweeks kon je het af met een washandje bij de kraan in de keuken. Schoon ondergoed deed je niet dagelijks, ik denk om de dag.”
Warm water in de keuken?
„Néé, natuurlijk niet. Een geiser had niemand nog.”
„Op de lagere school had je meisjes in de klas, die stónken. Zweet, pies, alles tegelijk”
Zeep?
„Dat zal een blok Sunlight geweest zijn.”
Shampoo?
„Geen idee, dat zal.”
Tandpasta?
„Jawel. Maar in de oorlog, toen er niets was, poetste mijn vader zijn tanden met zeep en zout. Moet je nagaan, tot zijn dood had hij een volledig gaaf gebit. Mijn moeder was heel netjes, hoor. Op ons, en op d’r huis – maandag was wasdag en vrijdags werd alles van onder tot boven gepoetst. Ik deed de koperen deurbel en de keukenkraan en hielp de drempels in de was zetten. Zo schoon was het echt niet bij iedereen. Op de lagere school had je meisjes in de klas, die stónken. Zweet, pies, alles tegelijk.”
En oksels, benen, schaamstreek, onthaarde u die?
„Welnee, dat zag niemand toch? Je had natuurlijk wel maandverband, lapjes van badstof met knoopsgaten erin. Die kon je vastmaken aan een gordeltje om je middel, ik geloof niet dat ik dat deed. Als je het verband gewassen had – eerst uitkoken in een klein keteltje op het fornuis – dan hing je ze nét even uit het zicht aan de waslijn.”
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2022/01/data80508280-1d0d67.jpg)
Op haar 24ste, na haar huwelijk met Rimmer Wouda, ging ze inwonen bij een ouder echtpaar. „Mensen zo oud als ik nu ben, met ouderwetse gewoontes. Zij hadden een kloppertje waarmee ze de zeep voor in de teil vloeibaar klopten. Die zeepgeur in huis, ik ruik het nóg. We betaalden 35 gulden per maand voor een slaapkamer, een kamertje voor onze kleren en een huiskamertje. Bij de inwoning was bedongen dat ik hun was zou doen. Kleren, beddengoed, en elke veertien dagen de gordijnen. Die man rookte zo verschrikkelijk, dat alles ernaar stonk. Elke week ging ik met een sloop vol stinkend wasgoed naar mijn moeder, die had een grote wasmachine met een verwarming daaronder.”
En hoe waste u zichzelf?
„Ik fietste naar mijn vader en moeder. Die woonden intussen in een huis met een bad.”
In 1960 verhuisden Aartje en Rimmer naar een nieuwbouwwoning in Oostzaan, met douche en warm stromend water.