Opinie

Toen de Russische tanks op de radio ratelden

Michel Krielaars

‘Een sentimentele oude man als Poetin is tot alles in staat”, zei een Moskouse vriendin me aan de telefoon toen ze haar zorgen uitte over het nieuwe jaar. Ze doelde daarmee op een mogelijke Russische inval in Oekraïne, waarop haar landgenoten via de staatstelevisie dagelijks worden voorbereid met beelden van een NAVO die massaal aan hun grenzen staat te dringen. Meteen moest ik denken aan Poetins uitspraak van 2005 dat het uiteenvallen van de Sovjet-Unie ‘de grootste geopolitieke catastrofe van de twintigste eeuw’ was. Om mijn geheugen nog wat meer op te frissen begon ik de volgende dag aan het onlangs verschenen Russenangst van Tony van der Meulen, oud-hoofdredacteur van De Tijd en het Brabants Dagblad. Het is het boeiend verslag van een scherpzinnig journalist over zijn 65 jaar lange beduchtheid voor de agressie van het Kremlin, die gewekt wordt tijdens zijn katholieke jeugd in de jaren vijftig in het Friese Joure als de Koude Oorlog een gezicht krijgt.

Aan de hand van persoonlijke herinneringen laat Van der Meulen zien dat tussen de communistische Sovjet-Unie en het huidige kapitalistische Rusland geen verschil bestaat als het om onvrijheid gaat. De jaren van de liberale partijleider Michaïl Gorbatsjov en de ontluikende democratie van president Boris Jeltsin lijken dan ook een intermezzo te zijn geweest in een duizendjarige geschiedenis van onderdrukking.

Russenangst begint op 4 november 1956, als tanks van het Rode Leger de Hongaarse Opstand neerslaan. In Moskou heeft partijleider Chroesjtsjov eerder dat jaar in zijn ‘geheime rede’ de misdaden van Stalin onthuld en diens persoonsverheerlijking veroordeeld. De terreur lijkt ineens verleden tijd, wat de Hongaren de moed geeft om hervormingen te eisen. Maar als ze ook uit het Warschaupact willen stappen, is voor het Kremlin de maat vol.

De schrik slaat de 10-jarige Tony van der Meulen om het lijf als hij op de radio het geluid van ratelende Russische tanks in Boedapest hoort. Zijn ouders, die een manufacturenzaak in Joure hebben, spellen het katholieke dagblad Het Noorden, waarin de onderdrukking van de opstand voorpaginanieuws is. In de kerk wordt voor de katholieke Hongaren gebeden. Volgens de pastoor is het communisme de grote satan. Overal in het land hangt de vlag halfstok. De Nederlandse equipe op de Olympische Spelen in Melbourne wordt teruggehaald, omdat het NOC niet wil dat Nederlandse sporters met Russen op het erepodium staan. De solidariteit is groot, maar van westers ingrijpen is geen sprake, uit angst voor een nieuwe oorlog. En als het op vluchtelingen aankomt, is premier Drees slechts bereid om een beperkt aantal Hongaren toe te laten.

Tussen alle Russische dreiging door schetst Van der Meulen een mooi portret van het brave Nederland uit de jaren van de verzuiling, waarin middenstandskinderen zoals hij voor het eerst naar het gymnasium en de universiteit gaan. Ze worden wereldwijs en trekken eropuit. Zelf wordt hij journalist. Als het Rode Leger in 1981 aan de westgrens van het Warschaupact een grote oefening houdt om de NAVO en de Poolse vakbond Solidariteit te intimideren interviewt hij Karel van het Reve, die hem adviseert: ‘Kruip nooit voor ze! Zolang je Russen een grote bek geeft, blijven ze kalm.’ Het is een wijsheid die je ook nu in je oren zou moeten knopen. De parallellen met 1956 zijn tenslotte groot. Mijn Moskouse vriendin zal het beamen.