Fatima Noori: „Elk moment dat er iets ergs gebeurde, dacht ik: het draait niet om jou.”

Koen Broos

Interview

‘In Afghanistan zou ik nooit mezelf kunnen zijn’

Dagboek De dertienjarige Fatima Noori vluchtte met haar gezin uit Afghanistan naar België en schreef daar een boek over. „Aan de ene kant was ik keibang, maar ik dacht ook: je raakt vrij.”

Op het afgesproken tijdstip is Fatima Noori (13) nog niet in café Hoogmis in Antwerpen, waar we elkaar ontmoeten. „Ze moest nog onder de douche”, zegt Flore Keersmaekers, die haar vandaag begeleidt, en rolt lachend met haar ogen. Het zijn de momenten waarop ze denkt: Fatima is echt nog pas 13. Zo oogt Fatima ook, als ze even later het tuinpad van het café komt oprennen – zwarte laarsjes, hoofddoek en skinnyjeans – en afwachtend plaatsneemt aan het tafeltje. Pas als de barman vraagt wat ze wil drinken, haar boek met haar foto op tafel ziet liggen en zegt: „Die lijkt wel wat op u” – blijkt dat ze allesbehalve een verlegen puber is. Trots: „Dat ben ik toevallig ook!” En ze barst los.

Over waarom ze dat boek, Het boek van Fatima, een stem tegen de stilte, wilde schrijven bijvoorbeeld. Fatima vluchtte op haar achtste met haar ouders, een van haar broers en zusje voor de Taliban uit Afghanistan. Ze kwam na een vreselijke tocht via Iran, Turkije en de Egeïsche Zee, met een lekke rubberboot waarin vijftig mensen bijna verdronken, in België terecht. Daar zit ze sinds vier jaar in Antwerpen op school. Ze is leergierig, niet op haar mondje gevallen, kan binnen de kortste keren goed Nederlands – en doet daarom het papierwerk voor haar ouders. En dan merkt ze, in haar woorden, dat het gezin opeens toch niet in aanmerking komt voor een nieuwe huurwoning, zodra mensen horen dat ze uit Afghanistan zijn gevlucht. „Dus dacht ik: weet je wat, ik ga mijn verhaal delen. In de hoop dat mensen, die in hun warme huis zitten en gewoon hun mening geven, nadenken over wat wij hebben meegemaakt.”

Het boek kwam grotendeels hier in café Hoogmis tot stand. Tijdens de vlucht verzamelde Fatima allerlei herinneringen in een boekje, haar „schatkist”, al kon ze toen nog niet schrijven, en werd het vooral tekenen. Pas in Antwerpen kregen die herinneringen woorden, in haar dagboek. Bij de „meneer” die haar ouders hielp met de taal, sprak ze haar wens uit: een boek schrijven. Hij bracht haar vervolgens in contact met Flore Keersmaekers, die jonge schrijvers begeleidt bij de vereniging Creatief Schrijven. Zij haalde schrijver en dichter Max Greyson erbij, hij nam de redactionele begeleiding op zich. En zo zaten ze uren en uren, aan dit tafeltje, „keiveel te praten”.

Want hoewel Fatima dacht dat ze al zowat een heel boek had geschreven, bleek dat in werkelijkheid een volgeschreven schriftje. En dus stelden Max en Flore haar eindeloos veel vragen. Flore: „Dan had jij geschreven: ‘En toen staken we de berg over.’ Dus zeiden wij: ‘Maar hoe vóélde dat dan, en wat is daar allemaal gebeurd?’” Fatima: „Zo dacht ik opnieuw over het verhaal na. En jullie zeiden ook: schrijf iets minder vaak ‘en toen’.”

Samen zochten ze een uitgeverij, dat werd het Vlaamse Davidsfonds. Het resultaat is een boek dat onmiskenbaar door een 13-jarige is geschreven, met korte zinnen, veel uitroeptekens en eigenwijze uitspraken. Maar wát ze schrijft is soms zo aangrijpend, dat je gemakkelijk vergeet hoe oud ze is.

Hoe was dat voor jou, jullie vertrek?

„Op het moment dat mijn vader binnenkwam en zei: we moeten weg, had ik meteen een dubbel gevoel. Mijn vader besluit nooit iets zomaar zonder plan, ik zag de angst in zijn ogen. Iedereen panikeerde. Aan de ene kant was ik keibang, ik was zelfs aan het bibberen, want ik wist niet wat ik mee moest nemen. Maar aan de andere kant dacht ik: je raakt vrij. Alles wat er met jou zou gebeuren als je hier blijft, gaat niet meer gebeuren, want je blijft niet hier.”

„Als iemand tegen mij zegt: je mag dat niet, dan wil ik het juist toch”

Wat zou er dan met je gebeuren?

„In Afghanistan zou ik nooit mezelf kunnen zijn. Mijn hele pad was al voor mij bepaald: een man en kinderen krijgen, de vrouw zijn, ik had niks te zeggen. Maar het lijkt een beetje onmogelijk dat ík niks zeg, want als ik mijn mening niet geef of even niks zeg, dan moet je je echt zorgen maken over mij. Ik wou op eigen benen staan, leren schrijven en naar school gaan – dat was mijn grootste droom. Mijn broers gingen wel naar school en konden buitenspelen, meisjes mochten dat niet in mijn dorp. Ik wilde ook wat zij deden. Als iemand tegen mij zegt: je mag dat niet, dan wil ik het juist toch.”

Dus de vlucht voelde in eerste instantie ook avontuurlijk?

„Ja, als ik alleen maar aan mezelf dacht wel. Je gaat een nieuwe wereld in, je kan misschien je dromen waarmaken. Maar door alle angst en gevaren onderweg begon dat gevoel steeds minder te worden. Elk moment dat er iets ergs gebeurde, dacht ik: het draait niet om jou. Het maakte me zo verdrietig dat ik niks voor de mensen waarmee we vluchtten kon doen. Dat ik daar gewoon naar moest kijken, als ze van een berg afvielen, geslagen werden door de politie of hun kind kwijt waren. En ik ben daar nu nog verdrietig om, want vluchtelingen maken dat nog steeds mee.”

Het meest schrijnende fragment uit het boek is het moment waarop het gezin met de trein in Brussel aankomt. Fatima en haar broer stappen uit, haar ouders en zusje zijn net te laat. En dan rijdt de trein weg. De kinderen raken in paniek, rennen het spoor op, stappen vervolgens in een bus en rijden zonder het te weten helemaal naar Luxemburg. Pas als ze zich daar bij de politie melden, brengt die ze terug naar hun ouders. Fatima vertelt dat ze radeloos was, maar dat niet wilde laten merken aan haar broer, die het al opgegeven had. Ze voelde zich verplicht, zegt ze, om alles in orde te maken.

Ze vertelt dat ze zulke ‘doelen’ altijd heeft gehad. Eerst was het doen wat haar broers deden. Onderweg was het hoop houden. Toen ze uiteindelijk in een asielzoekerscentrum terechtkwamen, was het de Nederlandse taal leren. En sinds ze in Antwerpen woont, is het schrijven. Nu het boek – nog zo’n doel – af is, is ze weer op zoek naar iets nieuws. Maar ze is óók pas 13, constateer ik. Fatima haalt haar schouders op: „Voor een Afghaan ben ik heel onvolwassen hoor”, daar dragen meisjes al veel meer verantwoordelijkheden. En, zegt ze: ze voelt zich ook best een kind. „Als kind wil je juist dat mensen je niet vertellen hoe je moet zijn.”

Wat vinden haar broers en zus er eigenlijk van dat ze zo eigenwijs is? Ze lacht. „Die vinden dat niks. Het is niet echt iets dat in mijn cultuur past, je moet niet zo hard opvallen. Maar of ik het nou wil of niet, ik val heel hard op. En ik vind dat ook niet erg. Anders zat ik hier niet.”