‘Maar Ferdinand, kijk nu eens. Is het niet prachtig wat we hier aan het doen zijn?” De galmende stem van de gevierde Surinaamse ontwikkelingsdeskundige Frank Essed klinkt tot ver door, in het oerwoud van West-Suriname. Naast hem in de achterbak van de pick-up-truck zit de Nederlandse topambtenaar Ferdinand van Dam. Een Nederlandse delegatie onder leiding van minister Jan Pronk (Ontwikkelingssamenwerking, PvdA) met in zijn gevolg onder anderen Van Dam brengt die ochtend een bezoek aan een van de meest ambitieuze ontwikkelingsprojecten van de nieuwe natie: de ontsluiting van een bauxietmijn in het afgelegen binnenland. Van daaruit zal het bauxiet over een speciaal aan te leggen 70 kilometer lange spoorlijn naar de havenplaats Apoera worden vervoerd.
Van Dam hoort het enthousiaste verhaal van Essed met de voor hem zo kenmerkende stoïcijnse blik aan. Eigenlijk vindt hij het maar niets. Niet rendabel. Maar Pronk, bang voor het verwijt van neokolonialisme, wil de jonge republiek niet betuttelen en toont geen bezwaar.
Met het bauxietproject zou het inderdaad niets worden. De goederenspoorlijn waarover nooit een trein reed, ging de geschiedenis in als „de lijn van niets naar nergens”.
Als eerstverantwoordelijk ambtenaar was de op 13 november op 90-jarige leeftijd overleden Van Dam in de jaren zeventig nauw betrokken bij het naderende vertrek van Suriname uit het koninkrijk en de onderhandelingen over de scheidingsovereenkomst. Nauw en kritisch betrokken. Nederland was uit schuldgevoel te toegeeflijk, vond hij. Suriname werd „de onafhankelijkheid in geduwd”. Het bracht hem regelmatig in conflict met Pronk, die zijn PvdA-partijgenoot eerder juist zijn positie had gegeven vanwege diens soevereine instelling. Moegestreden trok Van Dam in 1977 zijn handen af van het ‘Suriname-dossier’ om het weer op te pakken nadat Pronk was vertrokken.
„Je hebt de pest aan hem of je bent zeer op hem gesteld”, zo stond het in het liber amicorum ter gelegenheid van Van Dams zestigste verjaardag. Hij was geen man van de lieve vrede. Dingen moesten gezegd kunnen worden. En dat deed hij vaak en graag, zonder onderscheid des persoons.
/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data80300205-5833fc.jpg|https://images.nrc.nl/7-zI4VCRYIIgA0WtN5qj3SO9tnI=/1920x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data80300205-5833fc.jpg|https://images.nrc.nl/FYe-JzIpq9C6HWQngXwDL7IL2-I=/5760x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data80300205-5833fc.jpg)
„Tikje lastig, maar zeer de moeite waard”, schreef zijn latere levenspartner Annelies Drost in haar overlijdensadvertentie over hem. „Hij was een boeiende gesprekspartner met altijd weer verrassende invalshoeken die je aan het denken zette”, zegt zij. Of, zoals Ruud Treffers stelt, een oud-collega van Buitenlandse Zaken: „Een soms wat grillige intellectueel die tot op zekere hoogte intimiderend kon zijn, maar ook met een klein hartje.” En altijd zo druk met zijn werk dat hij, in de jaren zeventig, weinig betrokken was bij de opvoeding van zijn drie jonge kinderen.
Eigenzinnig is synoniem voor Van Dam. Al op zeer jonge leeftijd ontwikkelde hij een fascinatie voor de internationale diplomatie. Daar kwam engagement met de minder bedeelden bij. Het liberalisme van zijn vader zwoer hij af. Overheidsingrijpen in de economie was noodzakelijk, maar dan wel op een zakelijke manier.
Van Dam ging in de jaren vijftig economie studeren en trad na kortstondige banen bij de FAO (de voedselorganisatie van de VN) en het Tropeninstituut in 1960 als beleidsmedewerker in dienst bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. Tegelijk werd hij in de wetenschap actief als (gast)hoogleraar. Aan het slot van zijn loopbaan was hij bewindvoerder bij de Wereldbank in Washington en permanent vertegenwoordiger van Nederland bij de OESO in Parijs.
Zijn specialiteit lag bij ontwikkelingssamenwerking. Ontwikkelingslanden hebben geen baat bij hulp maar bij handel, was zijn boodschap. Van het begrip ‘gidsland’ moest hij weinig hebben. Hij gruwde van de „simplificaties waarmee econometristen en politicologen de Derde Wereld naar hun behoeften hadden herschapen”. Het leidde slechts „tot een aanzienlijke chaos in het denken en in het beleid”, zei Van Dam in 1988 in zijn oratie ter aanvaarding van de Cleveringa-leerstoel. Rijke landen moesten slechts de voorwaarden scheppen waaronder arme landen zich konden ontwikkelen.
Geen goed woord had hij over voor de vele particuliere organisaties die zich gesteund door overheidsgeld met ontwikkelingshulp bezighielden in de vorm van allerhande projecten. Hulp die volgens hem „volslagen marginaal” was geworden en slechts tot hobbyisme had geleid. Hij wist dat hij met deze opvatting weinig vrienden maakte bij de betrokken organisaties en dat hij soms iets had van een roepende in de woestijn, maar het maakte hem niet milder. „Je bent een kraai op de rand van de schatkist”, beet Van Dam een vertegenwoordiger van een particuliere hulporganisatie ooit toe.
Provoceren kon hij als de beste, weet ook zijn oudste dochter Yasmin. Als student schoof zij een keer aan bij een college van haar vader en zag het van dichtbij gebeuren: „Zijn neus begon te krullen en toen riep hij weer iets controversieels. Mijn vader was heel goed in het plaatsen van bommetjes.”