Opinie

De kreeften

Ellen Deckwitz

Vanochtend stopte ik oudoom Karel (109 ofzo) in bad. Ik sopte zijn oren uit, ontvette zijn nek. De zweepstriemen op zijn rug waren lastiger schoon te boenen. „Man, wat een slagveld”, mompelde ik al schrobbende. „Dat ziet er zesenzeventig jaar na de oorlog nog steeds niet uit, er blijft zoveel vuil in zitten. Zeg even of ik je pijn doe.”

„Ik heb ze juist altijd als mijn persoonlijke kunstwerk beschouwd”, zei Karel. „Een kleine getuigenis van waartoe de mens in staat is. En dat terwijl het grootste bewijs van de menselijke gewelddadigheid niet zozeer ligt in de verwoestingen die ze aanricht, maar in alles wat onaangetast blijft.”

„Die moet je even uitleggen.”

„Wel”, zei Karel, terwijl hij met een tandenstoker de rouwranden onder zijn nagels vandaan pulkte, „je voert nou eenmaal altijd strijd om ervoor te zorgen dat jouw eigen hachie enigszins intact blijft. Een egale huid en geest bestaan bij de gratie van de bereidheid om anderen geweld aan te doen, zodat je zelf veilig blijft.”

„In oorlogstijd”, zei ik toen ik hem uit bad hielp.

„Maar ook in de zogenaamde vredestijd hoor. Denk maar aan de Russische adel die eind negentiende eeuw hun halfbevroren lijfeigenen hout lieten sprokkelen, zodat de meesters zelf nooit de terreur van de kou hoefden te ervaren. Denk aan alle preventieve oorlogen elders, zodat de handelsbelangen hier niet in gevaar komen en wij niet het permanente litteken van gebrek oplopen. Denk aan de ongelijke verdeling van bezit, waardoor de een alle vrijheid heeft en de ander met de rug tegen de muur staat, met alle stress, angst en trauma’s van dien. De een leeft zorgeloos ten koste van het welbevinden van de ander. En daarom zit er achter onaangetaste lijven en geesten soms behoorlijk wat geweld.”

Ik wist niet wat ik er allemaal van moest vinden, en na Karel te hebben drooggeföhnd, aangekleed en geparfumeerd, liep ik langs de kade terug naar huis. Het water was helemaal glad. Wat een vredig gezicht, dacht ik. Je zou haast vergeten dat onder dat effen oppervlak de republiek der vissen was, waar de een op de ander opat.

Dat zich er ook het rijk van de kreeften bevond, waar ze elkaar verscheurden, en overal ook nog de blauwalg loerde, wachtend op een kans om de macht te grijpen.

Ik wandelde langs dieptes waarin dagelijks op leven en dood gevochten werd. Aan de oppervlak was alles rimpelloos, de mensen werden er prachtig in weerspiegeld, als je er niet te veel bij stilstond, kon je zelfs volhouden dat je hen in al hun facetten zag.

Ellen Deckwitz schrijft op deze plek een wisselcolumn met Marcel van Roosmalen.