We keken door het raam van het verzorgingstehuis in Limburg. Een lange tafel met acht dementerende bejaarden, alvast klaargezet voor het diner. De vrouw naast mijn moeder (90) hing in haar bord. Twee gourmetstellen, de stekkers nog niet in het stopcontact. Op het aanrecht twee schalen vlees van Plus en een kom rauwkost. Lucie van Roosmalen (6) en Leah van Roosmalen (4), een beetje druistig vanwege de lange autorit, klopten tegen de ramen.
„Oma Velp doet nog niets”, zei Lucie van Roosmalen. „Ze blijft gewoon zitten!”
De verzorgers zagen ons het eerst. Ze rammelden mijn moeder nog net niet door elkaar, er was in eerste instantie geen enthousiasme in te porren.
„Heeft ze de bokkenpruik op?”, vroeg ik aan de verzorgende die ons opwachtte bij de deur. Ik weet niet of het Limburgs of jargon is, maar nadat ik bij een eerder bezoek werd begroet met de zin: ‘Ik zeg het maar zoals het is, jullie moeder heeft de bokkenpruik op’, gebruikte ik die zin altijd.
Antwoord dit keer: „Nee hoor, ze is goedspraaks.”
Lucie van Roosmalen en Leah van Roosmalen renden alvast de gang in, recht in de begerige armen van een medebewoner die er zijn eigen kleinkinderen in zag. Of wilde zien.
Mijn moeder was van tafel gehaald, ze zat op de afwasbare bank in haar kamer en telde haar kleindochters. „Vijf!”, constateerde ze verbaasd. „Twee grote en wat kleintjes.” Ze wees naar de dochters van mijn zus. „Zijn dat de ouders?”
„Nee”, zei de verzorgende, „dat zijn de dochters van uw dochter, die zijn er maar heel eventjes, want vijf is heel veel. Er blijven er drie over.”
Ze wees nu naar mij. „En dat is Marcel, uw zoon.”
„Een dokter”, constateerde mijn moeder, „zet die maar bij de kerstboom.”
„U heeft geen kerstboom”, zei de verzorgende.
Toen we allemaal verspreid zaten, mochten de mondkapjes af. Toen herkende ze me toch.
„Marcel!”, zei ze, „wat doe jij hier?” Daarna: „Nou jongen, ik ben blij dat je er bent want het stikt hier van de kinderen.”
We duwden Frida van Roosmalen in haar armen, ze verslikte zich bijna in een stroom liefkozingen.
Af en toe kwam ze overeind om een lichamelijk ongemak te delen. „Ik heb diarree.” „Heeft u iets tegen eczeem?” En: „Ik verga van de hoofdpijn.”
Ze gaf Frida van Roosmalen aan de vriendin, die haar op de bank voedde.
„Dat is makkelijk”, zei mijn moeder.
Tegen mij: „Ik heb hele leuke buren, een hele kamer vol.”
Nadat ze al mijn kinderen geld, cadeaus, snoep en onvergetelijk logeeravontuur beloofd had, werd ze opgehaald voor het kerstdiner. Toen we buiten stonden, zwaaide ze, daarna knakte haar hoofd naar haar bord.