‘De oorlog heb ik niet echt meegemaakt in dat kamp’

Over Indië De laatste Nederlandse ooggetuigen vertellen over het leven in de kolonie. Deze week: Pim van der Meer (Djokjakarta, 1925).

Pim van der Meer: ‘De Japanner boog ook terug.’
Pim van der Meer: ‘De Japanner boog ook terug.’ Foto Frank Ruiter

‘Die samenleving in Nederlands-Indië was heel gelaagd. Mijn vader was een volbloed Nederlander die naar Indië kwam als boekhouder op een plantage in Sumatra. Hij trouwde met een Indisch meisje, mijn moeder. Zij was de dochter van een Molukse moeder en een volbloed Nederlander. Dat betekende dat we in de koloniale samenleving tot de tweede laag behoorden. Dus onder de laag van mensen die helemaal volbloed, of totok, waren.

Mijn vader kon niet tegen de slechte behandeling van de koelies op die plantages in Sumatra. Hij had een enorm rechtvaardigheidsgevoel. Daarom ging hij daar weg. Uiteindelijk werd hij boekhouder bij het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) in Bandoeng, op Java.

Hij ontving een relatief klein salaris. En dat was met een gezin van zes kinderen best krap. Dus toen we naar Bandoeng verhuisden, kwam hij met een alleenstaande collega die een huis bezat overeen dat wij in dat huis mochten wonen, in ruil kreeg die man dan gratis kost en inwoning. Maar deze man, meneer Nunumete, was een Ambonees. En hij zat voortaan bij onze maaltijden aan het hoofd van de tafel en zei dan tegen mijn moeder: „Graag wat rijst, mevrouw.” Voor haar moet dat een enorme vernedering zijn geweest. Hij was ten slotte maar een inlander in mijn moeders ogen. Dat heeft zo een paar jaar geduurd, tot Nunumete trouwde en ergens anders ging wonen. Ik heb hem nooit meer gezien.

Mannenkamp

Eind 1941 brak de oorlog met Japan uit. Het Christelijk lyceum waar ik op zat, ging dicht en op 4 september 1942 kreeg ik als eerste van ons gezin een briefje dat ik me moest melden. Ik kwam als een van de jongsten – ik moest nog 17 worden – in een mannenkamp terecht. Ik heb daarna ruim drie jaar in verschillende kampen gezeten.

Mijn vader werd een maand later opgeroepen en die kwam met mij in hetzelfde kamp terecht. Dat vond ik wel fijn. Toen we later in een groter kamp terechtkwamen, besloot jonkheer Herman van Karnebeek, die voorzitter was van de kampleidingen rond Jakarta, Buitenzorg en Bandoeng, dat de blanken van de bruinen moesten worden gescheiden.

Voor de totoks was het een enorme vernedering om te worden gemengd met Indischen

Voor de totoks was het immers een enorme vernedering om zomaar te worden gemengd met Indischen. Dat betekende dat ik van mijn vader werd gescheiden nota bene op grond van kleur.

Buigen

Ik was gewoon bezig met overleven. Ik had me aangemeld om te werken voor de keuken. Ik deed zwaar werk. Houthakken en water sjouwen. Ik was een hartstikke sterke kerel en kon net zoveel werk leveren als twee anderen. Daarvoor kreeg ik wat extra eten. Echt honger heb ik daardoor nooit gehad, wel constant trek. Ik zal de Japanners nooit ‘Jappen’ noemen. Ze probeerden goed voor ons te zorgen, we werden bijvoorbeeld ingeënt tegen cholera. En geweld heb ik ook nooit meegemaakt. Nou ja, ik heb wel eens een paar keer een lel gehad. En ik ben een keer afgeranseld toen ik een laken had geruild voor eieren met een inlander. Maar er was geen structureel geweld.

Ook dat gedoe over het buigen snap ik niet. Als ik boog voor een wachtpost, dan boog hij altijd terug. Nederlanders vonden het moeilijk om te buigen voor een Aziaat. Want ze waren groot gebracht met de gedachte dat die Jappen, die krompoten, niet konden mikken en niet konden vliegen met die spleetogen. Nou, ze schoten onze vliegtuigen als rotte peren uit de hemel.

Ach, ik heb in een kamp gezeten. Maar de oorlog heb ik niet echt meegemaakt.’