‘Ik snap nog steeds niet hoe ik er overheen ben gekomen’

Over Indië De laatste Nederlandse ooggetuigen vertellen over het leven in de kolonie. Deze week: Fokko Roest (Tjeribon, 1933).

Fokko Roest: „Ik ben dus gewoon bastaard. Een indo, ja.”
Fokko Roest: „Ik ben dus gewoon bastaard. Een indo, ja.” Foto Frank Ruiter

‘Mijn eerste levensjaren ben ik opgevoed door mijn grootouders van moeders zijde. Ik heb mijn biologische vader nooit gekend. Over hem werd thuis niet gesproken. Ben ik een onecht kind? Ik weet dat mijn moeder toen ik geboren werd secretaresse was van Hamengkubuwono VIII, de sultan van Yogyakarta. Toen ik later met mijn vrouw op vakantie was in Indonesië kregen we een rondleiding door de kraton, het paleis van de sultans in Yogya. Op een gegeven moment liepen we door een fotogalerij, en toen zei mijn vrouw wijzend naar een van de foto’s: ‘Wie is dat?’ En ik keek en zei: ‘Potverdorie! Dat is mijn moeder!’ En dan ga je bepaalde dingen associëren. Ik had het even moeilijk daar. Maar later dacht ik; laat maar gaan. Inderdaad, dat is de afdeling ‘soedah, laat maar’.

Mijn moeder is in 1936 getrouwd met mijn stiefvader: ik kreeg zijn achternaam. Toen zijn we ook vanuit Tjeribon naar Bandoeng verhuisd. Mijn grootvader was een Indischman, getrouwd met een Chinees-Javaanse vrouw. Ik weet nog hoe fijn ik het vond om samen met mijn Chinese grootmoeder te koken.

Ik ben dus gewoon bastaard. Een indo, ja. Mijn stiefvader, de heer Roest, was werkzaam als bedrijfsleider bij de grote drukkerij en uitgeverij Noordhoff-Kolff. Daarnaast zat hij ook bij de CID, de inlichtingendienst. Daarom werd hij door de Japanners tijdens de oorlog als militair beschouwd en is hij als krijgsgevangene uiteindelijk bij de Birmaspoorweg terechtgekomen. Maar hij heeft het overleefd.

Foto Frank Ruiter

Mijn moeder had toen de oorlog uitbrak eind 1941 inmiddels vier kinderen van hem en zij kwam in 1943 in het Tjidengkamp in Batavia terecht. Ik was ondertussen, terwijl ik met vriendjes op straat speelde, in een vrachtwagen geladen en naar kamp Tjihapit in Bandoeng gebracht. En later naar het jongenskamp in Ambarawa. Dat was een verschrikking. We moesten de velden bewerken, maïs en rijst. En we hebben gestolen bij het leven. Altijd moesten we in de houding staan en diep buigen voor Japanse soldaten. Deed je dat niet dan kreeg je een klap op je rug met een bamboeknuppel. We hebben honger geleden. Ik heb vriendjes begraven.

Na ongeveer twee jaar kwam de bevrijding. Het hele gezin werd herenigd in het ouderlijk huis in Bandoeng. Maar daar begon de ellende pas goed. De Indonesische revolutie was aan de gang. Jongeren, pemoeda’s of peloppors, waren bezig met het vermoorden van de Chinese bevolking en nu waren de indo’s aan de beurt. Ik weet nog dat mijn vader in paniek thuiskwam. We moesten zo snel mogelijk weg. Onze Ambonese overburen bleken de nacht tevoren vermoord. En nu ging het gerucht dat wij aan de beurt waren. Dus wij zijn toen gevlucht naar de kant van de stad waar de Brits-Indische troepen zaten.

Ach, later kwam het allemaal goed. Ik kon naar het gymnasium en daarna studeren in Nederland en Engeland. Mijn ouders bleven daar. Die heb ik na 1953 niet meer teruggezien.

Ik heb hele vreselijke dingen meegemaakt, tijdens die vlucht in Bandoeng. En die beelden komen iedere keer weer naar boven. Sloten vol met lijken, zwangere vrouwen met opengesneden buiken, mannen met hun penis in de mond. Allemaal indo’s en Chinezen die ze hadden vermoord. Wat ik als jongen heb meegemaakt, is onbegrijpelijk. Ik snap nog steeds niet hoe ik daar overheen ben gekomen.”