Dichter Jacques Hamelink, die woensdag op 82-jarige leeftijd overleed, had naar eigen zeggen „zeer langzaam zijn poëtische volwassenheid bereikt”. Op de achterflap van zijn laatste bundel Solituden, songs, die vorig jaar verscheen, presenteerde hij een klip-en-klare literatuuropvatting: „Zoals er een abstracte en een figuratieve beeldende kunst is, zo bestaat er sinds jaar en dag ook de abstracte (voorop die van Mallarmé en zijn volgelingen) en de figuratieve of, wellicht passender, naturele poëzie.” Hamelink zei in een recent vraaggesprek over zijn poëzie, in een variatie op de bekende zin van Martinus Nijhoff: „Lees maar, er staat wat er staat.”
Dat wilde niet zeggen dat de dertig dichtbundels en twaalf prozawerken – romans, verhalen en essays – die Hamelink in ruim een halve eeuw schreef, niets te gissen overlieten. Vanaf zijn debuut gold Hamelink als een ‘moeilijke’ dichter, zijn werk werd voer voor academici en noeste uitpluizers. Een flink cultuurhistorisch referentiekader, een woordenboek: bij het lezen van Hamelink geen overbodige luxe. Zijn poëzie was altijd een weelde en overvloed aan woorden, archaïsch en exotisch. Zoals poëziecriticus Arie van den Berg eens schreef: „Lezing van Hamelinks poëzie is een drieste rit op de roetsjbaan van de taal.” Hij noemde Hamelink de „woordrijkste” onder de Nederlandse dichters.
Het grote publiek omarmde hem niet – misschien afgezien van de cultroman Ranonkel (1969)
Het hogere
Jacques Hamelink, geboren in 1939 in Zeeuws-Vlaanderen, werkte enige tijd in het onderwijs, tot hij in 1964 debuteerde als dichter en daarvoor prijzen ontving, waarna hij altijd kon leven van zijn schrijverij. In 1988 ontving hij de Constantijn Huygens-prijs voor zijn oeuvre. Niet dat het grote publiek hem omarmde – misschien afgezien van de hoogpoëtische cultroman Ranonkel (1969), een evocatie van zijn voornaamste thema: de bedreiging die de natuur vormde. De mens is ondergeschikt aan Het plantaardig bewind, zoals Hamelinks eerste verhalenbundel heette. Volgend uit die thematiek stond de literatuur, de poëzie, in dienst van het ‘hogere’ en ‘onuitsprekelijke’. Dichten was „proberen wat niet bewust was tot bewustzijn te brengen”, zei hij eens. Een gedicht fungeerde „als een verbindingsteken tussen het ik en het ongekende”.
Hamelink geloofde in ‘de allerindividueelste expressie van de allercollectiefste emotie’
Naturel
Na de jaren zeventig mocht, naast het metafysische, ook de realiteit meedoen in zijn werk, en werd zijn taal ook wel opener en toegankelijker of, inderdaad, meer ‘naturel’. Daarmee kreeg het persoonlijke ruimte in zijn verzen. Waar Hamelink zich als jonge dichter nog sterk had afgezet tegen zelfexpressie – hij geloofde in „de allerindividueelste expressie van de allercollectiefste emotie” – was dat in de jaren tachtig gekanteld: „Er moest bij mij blijkbaar veel tijd voorbijgaan voor ik persoonlijke zaken kon integreren en ik de poëtische hardheid kon handhaven.”
Zijn laatste bundel Solituden, songs toont hoe breed Hamelinks palet is geworden. Daarin staan zowel reportageachtige verzen uit de Ardennen en het Noord-Overijsselse Reestdal, als gedichten bij de actualiteit (MH17, de Hedwigepolder en twee vermiste jonge Nederlandse vrouwen in Panama), en barokke, woeste, gelukzalige natuurgedichten. Wie door de woordenweelde heen keek, zag inderdaad dat daar simpelweg stond wat er stond. Eenden vliegen op en strijken neer, maar op geheel eigen, Hamelinkse wijze:
Hun waaiertipvleugelig opvliegen doet deugd,/ het met hun wieken klepvlerkend het water terug/ aanstippend, vorespritsend de race naar hun remming,
van zo wijfje als woerd het stokkend neerstrijken.