De Weimarrepubliek was een wonder van overlevingskunst. Opgericht in 1918 in de nadagen van een verloren oorlog toen een revolutie een einde had gemaakt aan de monarchie, vernederd door het Verdrag van Versailles dat een deel van het territorium van het land had weggegeven en enorme herstelbetalingen oplegde, en geteisterd door massale stakingen, communistische opstanden, hyperinflatie en politieke moorden op ministers, had zij alles in zich om volledig te mislukken. Dat gebeurde ook, maar dan niet door haar staatkundige organisatie, maar door een stom toeval, waarvoor de conservatieve rijkskanseliers die na 1930 aan de macht kwamen verantwoordelijk waren. Want zíj hadden in januari 1933 Adolf Hitler tot rijkskanselier benoemd, met als doel deze populistische stemmenlokker tot hun marionet te maken. De ramp die op deze benoeming volgde is bekend.
Dat laatste geldt minder voor het feit dat je de Weimarrepubliek, de eerste democratische staatsvorm op Duitse bodem, ondanks al die tegenslagen als een behoorlijk succes kunt zien. Dat is dan ook het thema van De Weimarrepubliek 1918-1933. Over de kwetsbaarheid van de democratie van de Leidse historicus en Duitslandkenner Patrick Dassen. Gezien de huidige mondiale chaos is het een hoogst actueel boek, dat leest als een voortreffelijk geschreven politieke thriller, gebaseerd op een berg aan nieuw historisch onderzoek, dagboeken, brieven en de Abelpapers, een Amerikaans sociologisch onderzoek uit 1934 naar de beweegredenen van nazi-partijleden van het eerste uur die hoopten op een herboren Duitsland waar sociale gelijkheid heerste.
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2021/09/1709culbijbartduitsland3.jpg)
Doodgeboren kind
In eerste instantie neemt Dassen het op voor een staat die door veel andere historici als een doodgeboren kind is beschouwd. Zo laat hij zien dat de fundamenten van de eerste Duitse republiek in veel opzichten voorbeeldig waren en dat het aan enkele grote politici te danken is dat het nieuwe Duitsland zich zeker tot 1930 in een opwaartse richting begaf.
Dassen gelooft dan ook niet in de ‘Sonderweg-these’. Volgens deze geschiedsopvatting, die wordt aangehangen door eminente Duitse historici als Heinrich-August Winkler en Hans-Ulrich Wehler, heeft Duitsland een afwijkende ontwikkeling doorgemaakt van adelsheerschappij naar democratie, waarbij de burgerij in de negentiende eeuw weliswaar economische maar geen politieke macht verwierf. Die laatste bleef in handen van de adel, wat zou hebben geleid tot een voorkeur voor autoritaire leiders en uiteindelijk tot het nationaalsocialisme en de Holocaust. Daarentegen ziet hij de Weimarrepubliek als de basis voor het welslagen van de in 1949 opgerichte Duitse Bondsrepubliek, nog altijd een van de meest stabiele democratieën ter wereld.
Dassen heeft grote bewondering voor twee politici uit de Weimarrepubliek: de sociaalemocraat Friedrich Ebert, de eerste rijkskanselier en rijkspresident, en Gustav Stresemann, de liberale minister van Buitenlandse Zaken die Duitsland tijdens zijn bewind van 1923 tot aan zijn dood in 1929 weer tot een internationaal geaccepteerde staat wist te maken. Als de briljante Stresemann niet op 51-jarige leeftijd aan een beroerte was overleden, dan was het nog maar de vraag geweest of Hitler ooit een serieuze kans op de macht zou hebben gekregen.
Moderne grondwet
Weimar was het stadje in Midden-Duitsland waar de Nationale Vergadering zich in 1919 had teruggetrokken om over een grondwet te stemmen, omdat Berlijn in die dagen door hevige straatgevechten werd geteisterd. Die grondwet was een van de modernste ter wereld. Dassen schrijft dat de tekst ervan een compromis was ‘tussen progressief liberaal-democratisch denken en een meer traditionele en conservatieve cultuur, waarin de gevestigde belangen werden beschermd’. Hiermee wilde Ebert, wiens SPD in 1914 de oorlog had gesteund, een breed draagvlak creëren om te voorkomen dat er een stempel van de sociaaldemocratie op de grondwet zou rusten. Dankzij die voorzienigheid kon de ministeriële verantwoordelijkheid worden ingevoerd. Als tegenwicht kreeg de rijkspresident grote bevoegdheden, waardoor hij algauw de ‘Ersatzkaiser’ werd genoemd. Zo was hij behalve staatshoofd ook baas van het leger, kon hij de rijkskanselier benoemen en ontslaan, stelde hij de leden van de regering aan en kon hij, net als voorheen de keizer, de Rijksdag ontbinden en nieuwe verkiezingen uitschrijven.
Het belangrijkste grondwetsartikel met betrekking tot de macht van de president was artikel 48, schrijft Dassen. Hiermee kon hij in tijden waarin ‘de openbare veiligheid en orde in gevaar waren’ buiten het parlement om noodverordeningen uitvaardigen en het leger inzetten. Bedoeld als middel waarmee Ebert in de instabiele beginjaren de republiek wilde beschermen tegen aanvallen van extreemrechts en -links, zou juist dit artikel in het begin van de jaren dertig door zijn opvolger Paul von Hindenburg, een monarchist en anti-democraat, worden gebruikt om de republiek te ondermijnen en rijkskanseliers Brüning, Von Papen en Von Schleicher volledig van zich afhankelijk te maken, met de benoeming van Hitler als onverwacht resultaat.
Maar voor het zover is in dit vaak verrassende en fascinerende boek, komen er genoeg positieve kanten van de Weimarrepubliek voorbij om deze tot een democratisch hoogstandje te kunnen uitroepen. Zo was de revolutie in 1918, anders dan in Rusland, vrijwel zonder bloedvergieten verlopen, maakte deze op korte termijn een einde aan de oorlog en werd de eenheid van het land bewaard. Ook werd een hongersnood voorkomen en maakte het autoritaire regeringssysteem van de keizer plaats voor een parlementaire democratie, waarbij een einde werd gemaakt aan het drieklassenkiesrrecht in Pruisen dat degenen die de meeste belasting betaalden begunstigde. Verder kwam er een wettelijke erkenning om te mogen staken en kregen in de nieuwe constitutionele republiek mannen én vrouwen stemrecht. Alleen al op grond van zulke verworvenheden voelt Dassen zich in zijn opvattingen gesterkt.
Daarbij benadrukt hij het rijke culturele leven in de Weimarrepubliek, die de voedingsbodem was voor tal van vernieuwende kunststromingen, een grootse literatuur en een bijna literaire journalistiek. Ook laat hij zien dat de wetenschappen in het nieuwe Duitsland bloeiden. Tussen 1918 en 1932 haalde het 32 Nobelprijzen binnen, waarvan er zes naar Joden gingen.
/s3/static.nrc.nl/images/stripped/1411bbdassen.jpg)
Nobelprijzen
Op grond van de grote bijdrage van Duitse Joden aan het culturele en wetenschappelijke leven in de Weimarrepubliek wijdt Dassen een fors hoofdstuk aan het antisemitisme. De Duitse Joden waren sinds 1869-’71 gelijkgesteld voor de wet en sindsdien in hoge mate geëmancipeerd en geïntegreerd. In 1914 was zelfs 20 procent van hen gemengd gehuwd. Anders dan in Frankrijk leek het antisemitisme er verdwenen. Maar tijdens de oorlog dook het weer op. Na geruchten dat Joden massaal onder de dienstplicht zouden ontsnappen voerde de overheid in 1916 een ‘Jodentelling’ in, waaruit echter bleek dat er naar verhouding evenveel Joodse als niet-Joodse Duitsers in de loopgraven vochten. In de Weimarrepubliek zou die uitslag niet baten, want in rechtse kringen werden Joden net als de sociaaldemocraten als verraders en medeverantwoordelijken voor de nederlaag in de oorlog gezien. Volgens deze, later door Hitler versterkte, Dolkstootlegende was die niet op het slagveld verloren, maar had de nieuwe burgerlijke regering, die door een revolutie aan de macht was gekomen, bevel aan de legerleiding gegeven om de strijd te staken.
Tussen 1918 en 1933 manifesteerde het antisemitisme zich vooral in protestante kring, waar ook het ultranationalisme prominent was. Vreemd is dat niet, schrijft Dassen, omdat 80 procent van de dominees in die tijd lid was van de nationaal-conservatieve en antisemitische Deutsche Nationale Volkspartei. Ook waren veel studenten ontvankelijk voor het antisemitisme. Dat leidde ertoe dat in studentenverenigingen Joden werden buitengesloten. Ook werden colleges van Joodse hoogleraren zoals Einstein verstoord.
Terecht roept Dassen hier op tot voorzichtigheid, omdat in Midden- en Oost-Europa de agressie tegen Joden veel erger was. In Duitsland waren er tenslotte geen pogroms, behalve misschien in 1923, het jaar van de hyperinflatie en Hitlers mislukte putsch. Wel benadrukt hij dat de moord op de succesvolle minister van Buitenlandse Zaken Walther Rathenau, door extreemrechtse studenten in 1922, vooral met diens Joodse komaf te maken had. Belangrijk is ook dat plegers van geweld tegen Joden vaak met lichte straffen wegkwamen, wat te maken had met de veelal conservatieve rechters die net als zij een diepe afkeer van de republiek hadden. Volgens Dassen vormden de niet-objectieve rechterlijke macht daardoor een belangrijke fundamentele zwakte van de nieuwe republiek.
Terreur van rechts en links
De terreur tegen de Weimarrepubliek kwam vanaf het begin zowel uit het extreem-rechtse als het extreem-linkse kamp. Zo waren de communisten, die aan de leiband van Moskou en de Komintern liepen, niet bereid om een coalitie met de SPD aan te gaan. Die weigering zou op een beslissend moment voor Hitler de weg naar de macht vrijmaken.
Even bedreigend voor de stabiliteit van de republiek waren de extreem-rechtse vrijkorpsen, paramilitaire organisaties die het door het Verdrag van Versailles tot 100.000 man beperkte Duitse leger op een illegale manier aanvulden en een revanchistische strijdkracht van zo’n half miljoen man vormden. Dat deze vrijkorpsen eigenmachtig opereerden was een teken aan de wand.
In 1928-’29, toen de republiek onder Stresemann al zo’n vijf jaar in een rustiger vaarwater verkeerde, werd de grootste bedreiging voor de stabiliteit niet zozeer gevormd door deze twee groeperingen, maar door de vervreemding van de boerenbevolking en de middenklasse van het democratisch systeem. Dat was het gevolg van een grote landbouwcrisis, die ontstond door de concurrentie van de VS, Argentinië en Australië. Veel boeren raakten massaal in de schulden en gingen failliet, waardoor ze vervreemd raakten van het democratisch systeem. In 1929 pleegden geradicaliseerde boeren zelfs bomaanslagen op overheidsinstellingen. De NSDAP, die in de verkiezingen van 1928 nog maar 2,6 procent van de stemmen behaalde, zou hiervan profiteren. Ook omdat de partij zich manifesteerde als de kampioen van de Volksgemeinschaft, de door president Hindenburg gecreëerde mythe van Duitse eenheid die in 1914, in het belang van de oorlog, nog zou hebben bestaan. Veel conservatieve Duitsers voelden zich tot die Volksgemeinschaft aangetrokken. Voor Hitler werd het zelfs het toverwoord bij uitstek, waarmee hij zijn gelijkheidsideaal, met name na de Grote Depressie van 1929, als een fatsoenlijk klinkend alternatief aan de man kon brengen, ook omdat hij in de verkiezingscampagne van 1930 het antisemitisme wegliet, aangezien veel weifelende kiezers daar niets van wilden weten.
Donald Trump
In een slothoofdstuk verleent Dassen zijn boek een interessante actualiteit door het gevaar in de Bondsrepubliek aan de orde te stellen van het rechtsextremisme en complottheorieën zoals QAnon, dat na de VS in Duitsland de meeste aanhangers heeft. Toch ziet hij grote verschillen met de Weimarrepubliek, omdat in het huidige Duitsland het vertrouwen in de politiek veel groter is. Ook heeft de politieke, cultureel-intellectuele en wetenschappelijke elite geen last van wraakgevoelens jegens het Westen en is Duitsland voorbeeldig geïntegreerd in internationale organisaties.
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2021/11/data78478867-d144ad.jpg)
Maar waar de Bondsrepubliek een stabiel land is, kun je dat niet zeggen van de Verenigde Staten. Zo wijst Dassen erop dat Donald Trump op een vergelijkbare wijze aan de macht is gekomen als Hitler: met behulp van de conservatieve elite, die hem weliswaar wantrouwde en hem als een ongeleid projectiel zag, maar hem toch als stemmentrekker gebruikte om de macht op de Democraten te heroveren en hun conservatieve agenda uit te kunnen voeren. De Amerikaanse Hindenburg heet Mitch McConnell, leider van de Republikeinen in de Senaat. Ook hij moest eerst niets van Trump hebben, maar gaf hem zijn volledige steun toen hij tot presidentskandidaat was uitgeroepen. Inmiddels heeft de Amerikaanse politiek haar eigen Dolkstootlegende in de vorm van de mythe van de ‘gestolen verkiezingen’, die begin dit jaar leidde tot een bestorming van het Capitool. De draagkracht voor de politiek van president Biden wordt er ernstig door ondergraven, schrijft Dassen. Mocht Trump over drie jaar worden herkozen, wat niet uit te sluiten is, dan gaat Mitch McConnell als de doodgraver van de Amerikaanse democratie de geschiedenisboeken in.