Wetten, praktische bezwaren en ook weemoedigheid die des avonds komt – de redenen om het niet te doen zijn legio, maar soms wordt er toch doodgeslagen, doodgeschoten of doodgestoken. Hoe gaat de moordenaar van droom naar daad? Over die vraag gaat de fascinerende vierdelige serie Ik heb iemand gedood (BNNVARA) waarin Filemon Wesselink mensen portretteert die zijn veroordeeld wegens moord of doodslag.
Ik heb iemand gedood is een nieuwsgierig, geen stichtelijk programma. Het gaat niet om de mens ‘achter’ de moordenaar, maar om de mens die moordenaar ís. Aan het begin van de afleveringen wordt het lot van de slachtoffers en hun nabestaanden benadrukt, maar het gaat om de daders: welke omstandigheden hebben hen tot moordenaar gemaakt en hoe is het hun vergaan nadat ze andermans leven hadden genomen?
Wesselink interviewt precies en feitelijk. De 37-jarige Jorge, vrijdag de hoofdpersoon van de tweede aflevering, werd op zijn tweede door zijn moeder in Colombia achtergelaten in een kindertehuis. Zijn adoptie in Nederland was geen succes: hij was vaak onhandelbaar, belandde in een instelling, ontdekte drank, drugs en prostitutie.
Dat gaat nog eens echt mis, vreesden zijn vrienden, maar ook zij hadden niet gedacht dat Jorge na een ruzie in een nacht vol verdovende middelen („ik was best wel leip op dat moment”) thuis met een keukenmes in zijn handen zou staan terwijl een vriend op hem af kwam. Later zei hij dat de ander tegen het mes was aangelopen, maar de rechter meende dat hij had gestoken. Jorge houdt vast aan zijn verklaring, maar de nadruk die hij legt op zijn verantwoordelijkheid klinkt als een bekentenis achteraf. Er is veel veranderd in zijn leven: de behandeling die hij kreeg in een tbs-kliniek sloeg zo goed aan dat hij inmiddels een vaste baan heeft. In een tbs-kliniek.
De weg naar de uitgang
In de eerste aflevering vertelde de Amsterdamse Rachel (45) vorige week over het moment waarop haar vriend hun baby over de balkonrand had laten bungelen omdat zij weigerde hem geld voor drugs te geven. „Ik vermoord je echt”, had ze hem toegebeten. Hij had het weggelachen, maar bij haar was „de gedachtegang” onontkoombaar geworden. In de jaren ervoor had hij haar mishandeld, was ze weggelopen, maar steeds weer door hem opgespoord – ook in het blijf-van-mijn-lijf-huis. Hulp van buiten verwachtte ze niet meer.
Ze dééd het, een paar dagen later. „Er lag een wapen voorhanden. Ik heb het gepakt, ik had muziek op mijn oren. Ik weet nog hoe het wapen eruit zag en de geluidsdemper. Toen heb ik een kussen genomen en toen heb ik hem geschoten. Ik had een bang gevoel: straks springt hij op en pakt hij het van me af en dan dit en dan dat.” Rachel schoot nog drie keer. In de feitelijkheid van haar relaas klinkt haar vastberadenheid van destijds nog door, haar geloof dat dit inderdaad de weg naar de uitgang was.
Dat was het niet, of het was in elk geval ingewikkelder dan in haar „gedachtegang”. Ze vluchtte het huis uit met haar twee kinderen, werd gearresteerd, volhardde in een ontkenning die door de rechter niet werd geloofd. Ze werd veroordeeld tot twaalf jaar cel. Nu heeft ze haar straf uitgezeten en heeft ze een nieuw gezin. Rachel erkent wat ze niet alleen haar vriend, maar ook zijn familie en hun kinderen heeft aangedaan. Maar op de vraag of er echt geen andere oplossing was, „een geitenpaadje”, zegt ze beslist: „Als dat er was geweest, had ik het genomen. Helaas pindakaas is het voor mij niet zo gegaan.”
Helaas, pindakaas, moord – de mens is een vreemd wezen. Wesselink vraagt welke emotie overheerst als ze aan de moord terugdenkt. Rachel denkt even na en geeft een even eerlijk als onthutsend antwoord: „Rust.”