Je kunt niet altijd gelijk krijgen, je moet ook eens iets overlaten voor de anderen, en zo kwam het dat ik na het voeren van talloze debatten het woord ‘slippendrager’ voorbij zag komen en opeens dacht: ik word slippendrager. Ja, goed idee! Maar van wie dan? Van wie?
Van de waarheid, juichte iets in mij. Logisch, dat willen we allemaal wel, en sterker nog, we zijn het ook allemaal. De waarheid is een warm kleed en we hebben allemaal een hoek te pakken. De anderen de verkeerde hoek en wij de goede. Maar van dit getouwtrek wilde ik nu juist af, iets in mij wilde de anderen volgen, dienen, me schikken en voegen, nederig zijn.
De televisie liet een mooie documentaire zien over Maarten van Roozendaal, met daarin zijn lied ‘Red mij niet’. Het is een krachtige, zelfbewuste smeekbede. „Laat mij mijn kont tegen de krib/ Laat mij dit goddeloze lied/ Hef jij je handen maar ten hemel/ Maar red mij niet.” Twintig jaar geleden werd dit bekroond met de Annie M.G. Schmidt-prijs, en terecht, maar al die twintig jaar heb ik me toch iets afgevraagd over dit bejubelde „laat mij mijn kont tegen de krib”.
In mijn hoofd ging die regel indertijd een verbinding aan met het iconische lied van Fluitsma & Van Tijn over de vijftien miljoen anarchisten in Nederland – „die schrijf je niet de wetten voor” – en met de kokette dichtregel „ik ben lekker stout” van Annie M.G. Schmidt zelf. Vorig jaar kwam daar het Boekenweekthema bij over ‘Rebellen en Dwarsdenkers’. En dit jaar de tentoonstelling over ‘Vrijdenkers’ in het Amsterdam Museum, die in mijn omgeving nogal wat enthousiasme loswoelde over tegendraadsheid.
Met zijn allen tegen de norm in, dat zal de samenleving leren! Er zit iets onlogisch in zo’n collectieve hang naar dwarsheid, mopper ik steevast, want je kunt moeilijk allemaal tegelijkertijd dwars gaan liggen en dan met zijn allen tegen de hoofdrichting in denken. Elkaar standaard aanzetten tot dwarsdenken heeft weinig zin. Maar ik moest niet te goochem worden, dacht ik, want ik was juist van plan geweest een slippendrager te worden, een deurmat, een voetveeg, een echo, een schaduw. Maar van wie?
Op het blog Oilsjtgoistad, van een blogger uit Aalst (Oilsjt) in Oost-Vlaanderen, las ik over de sleppendraugers bij het Aalstse carnaval. De blogger noemde Den Oilsjtersen Diksjoneir zijn favoriete boek en het woord sleppendrauger was in dat woordenboek vast te vinden. „As sleppendraugers”, schreef de blogger, „stoon weir ’t giel joor deer oon de zoi van onze kandidoot prinsj: van ’t moment da de campagneliekes werren geschreiven tot ’t oitsmoiten van de karamell’n binsjt de stoet, azoei volgen weir de prinsj op zoin parkoer.”
Zo is dat maar net en niet alleen tijdens het carnaval: iemand moet volgen, we kunnen niet allemaal leiden, en de rol van volgeling leek me geknipt voor mij. Ik moest alleen nog een prins zien te vinden en een parcours. Ik geloof eigenlijk dat ik een beetje verveeld was geraakt door alle kritische debatten van de afgelopen tijd. Uit de kritische bijdragen aan het identiteitsdebat had ik begrepen dat iedere identiteit meetelt, als het maar de onze is. Uit het kritische vaccinatiedebat had ik begrepen dat je om de ander moet denken, althans, als je de ander bent, die dan dus moet denken om ons.
En ik wilde het niet meer, ik wilde nederig worden. We kunnen niet allemaal prins willen zijn. Voor je het weet sluis je miljoenen van een derdenrekening naar je eigen bankrekening, zodat je met al dat gestolen geld een villa kunt kopen waardoor je in aanzien stijgt op het kantoor van de landsadvocaat en in de besturen van de culturele instellingen; heel deftig allemaal, maar we moeten het niet allemaal gaan doen, want dat overleven de culturele instellingen niet en ook voor het rechtsgevoel is het nadelig.
Er is een zekere mate van nederigheid nodig. Een gedienstigheid jegens de ander. En dus slikte ik de rest van mijn establishmentkritiek deze keer dapper in en maakte ik werk van mijn plan volgzaam te worden. Dienstwillig. Gedwee. Een lakei. Een dweil. Iemand moest beginnen met volgen, dus waarom ik niet?
Je kunt wel voortdurend een loflied zingen op je eigen instituties, op je eigen kring, je eigen levenshouding en je eigen dwarse denken, maar onderzoek liever eerst eens goed hoe de hoofdrichting van het denken en de dwarsrichting zich tot elkaar verhouden. Welke cultuur dragen en delen we gezamenlijk? Wat is de norm en onder welke omstandigheden is het nodig daar haaks op te gaan staan? Wanneer volgen? Wanneer ontvolgen?
Zo was ik bijna op het punt aangekomen dat ik in staat was de ander volkomen gelijk te geven, het was alleen nog even afwachten wie.