‘Eén van mijn vroege herinneringen gaat over nieuwjaar 1935. Ik was zes. Toen heb ik voor het eerst met vuurwerk gesmeten. Mijn oma, van moederskant, was dol op vuurwerk dat ze bewaarde in de peti beras, een grote rijstkist. Aan het vuurwerk ging een eetfestijn vooraf, met Indische gerechten, die door die oma waren gekookt. Ananaskoekjes in een mantel van deeg! Er waren altijd ook vleesgerechten, bijvoorbeeld van wilde zwijnen, die mijn pa zelf geschoten had. Iedereen jaagde toen. Ook wij kleine jongens kregen na de lagere school een licht kaliber geweer, een tjies.
Mijn pa was administrateur van de Bus Onderneming Semarang, dat een areaal bediende zo groot als Nederland. We hadden een groot huis en een groot gezin: elf kinderen. Een Indofamilie: ik had zusjes die blond waren, terwijl ik donker ben met zwart haar. We spraken beter ABN dan de volbloed Nederlanders, de totoks. Er was wel een soort segregatie in Indië. Chinezen en Arabieren woonden in aparte wijken of kampen. Wij, de gemengden, woonden in de benedenstad. En de totoks in Tjandi, de bovenstad. En die keken op iedereen neer. Ik zou het geen racisme noemen. Het was standsverschil, omdat zij uit Holland kwamen. Maar wij hadden het goed. In de keuken stonden Amerikaanse apparaten, we hadden een auto en we luisterden naar Amerikaanse muziek.
We waren thuis katholiek. Maar er was ook de Javaanse geestenwereld. Voorbeeld: ik was met mijn pa op jacht geweest bij de visvijvers in de buurt van Semarang bij de zee. Mijn vader had op een tortelduif, een perkoetoet geschoten. Maar de vogel was nergens te vinden. Een paar dagen later werd hij ziek. Toen kwam er een kleine jongen bij ons. Hij was de zoon van de mandoer, de opzichter van de visvijver, en die was ook ziek geworden. Het was de schuld van mijn pa. Want hij had op de geest van de visvijver geschoten. Mijn pa betaalde wat geld zodat de doekoen, dat was, zeg maar, hun pastoor, de situatie kon herstellen. Mijn pa werd weer beter, en zand erover. Die Javaanse geestenwereld is met me meegekomen.
Toen de Japanners Indië bezetten, begin 1942, verdween mijn vader. Hij was opgeroepen voor de burgerwacht. Achteraf bleek dat hij was gevangengenomen en dwangarbeid moest doen aan de Birmaspoorweg. Mijn moeder wist ons gezin uit het kamp te houden waarin de Japanse machthebbers de Europeanen opsloten, met het verhaal dat we Armeens waren.
„Over Birma heeft mijn pa weinig verteld. Hij vond het niet belangrijk”
Na de Japanse capitulatie in augustus 1945 werd ik met twee broers opgesloten in de Boeloe-gevangenis in Semarang door pemoeda’s [nationalistische jongeren]. Zij schoten iedereen in de barak naast ons dood. Afgrijselijk om te horen. Maar voordat wij de volgende dag aan de beurt kwamen, werden we bevrijd. Door Japanners! Zij moesten na hun capitulatie de Europeanen beschermen tegen die jeugdmilities. Toen ik thuiskwam, schonk mijn moeder me een glas cognac in. Ik was stomverbaasd, dat we dat nog hadden. Die had ze bewaard voor als mijn pa terugkwam, zei ze.
/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data77887631-62bdcf.jpg|https://images.nrc.nl/WS85h8rwfWS3_CL4D0CIU4fXRjA=/1920x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data77887631-62bdcf.jpg|https://images.nrc.nl/-qtvduJLx-kxuTgYUwX2lMN64_g=/5760x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data77887631-62bdcf.jpg)
Hem zagen we pas toen we al onderweg waren naar Nederland. In Kandy, op Sri Lanka. Maar hij wilde niet naar Holland. Dus werd het hele gezin weer naar Semarang gevlogen. Daar ging hij verder met zijn werk bij de busmaatschappij. Ik maakte mijn hbs af en ging daarna naar de Technische Hogeschool in Bandoeng, later naar Delft. Toen was mijn vader al overleden. Over Birma heeft hij weinig verteld. Hij vond het niet belangrijk.”