Soms wil ik vrij zijn, vrij van ziekte en vrij in de liefde

Liefde wil zich in de liefde nooit tegen laten houden door haar ziekte. Maar als je een onzekere toekomst hebt, vergt het moed om een relatie aan te gaan, of te verbreken.

Ik voel me groter dan het Colosseum en kleiner dan de moedervlek op de marmeren rug van Bernini’s Apollo.
Ik voel me groter dan het Colosseum en kleiner dan de moedervlek op de marmeren rug van Bernini’s Apollo. Illustratie Lotte Minkema

Het is avond, 16 februari 2019. Voordat ik mijn studio verlaat, werp ik nog een blik in de spiegel. Ik draag mijn date-outfit: zwarte top (beetje sexy), een spijkerbroek en sneakers (yet casual). Dan trek ik de deur achter me dicht en loop naar de overkant van de straat, hartje Jordaan, op de achtergrond de Westertoren, een beeld dat op eindeloos veel ansichtkaarten is vastgelegd. Exact en expres tien minuten te laat stap ik Café de Tuin binnen.

Hij zit aan de bar, zijn rug naar me toe gedraaid. Ik herken zijn silhouet van de foto op datingapp Happn: brede schouders, bijna zwarte krullen. Hij rommelt wat met zijn telefoon. Ik tik hem op de schouder, hij draait zich om en kijkt recht bij me naar binnen.

Ten tijde van ons afspraakje zit ik midden in een serie chemobehandelingen die mij niet genezen, maar de ziekte wel voor onbepaalde tijd onderdrukken. Elke drie weken lig ik een dag aan het infuus. Daarna volgt een week waarin ik me beroerd voel, die breng ik door bij mijn ouders in Twente. In de tweede week krabbel ik op en keer ik terug naar Amsterdam. In de derde week zoek ik zoveel mogelijk afleiding in de stad: ik bezoek musea, ga naar feesten en leef me uit op datingapps. Ik heb het ‘geluk’ dat ik chemotherapie krijg die niet kaal maakt. In mijn goede week zie ik er met leuke kleren en een beetje make-up op kerngezond uit. Tijdens de afspraakjes benoem ik mijn ziekte niet, behalve als mijn date ernaar vraagt. Ik ben niet op zoek naar iets serieus, het is simpelweg fijn om anoniem te zijn. In de ogen van een onbekende vind ik het stuk van mezelf terug dat ik krampachtig probeer niet kwijt te raken, de Floor zonder ziekte.

Tijdens die eerste afspraak komen J. en ik erachter dat we gemeenschappelijke vrienden hebben. Ik verdenk hem er daarom van dat hij mijn geschiedenis kent. Dat blijkt inderdaad zo te zijn. „Ik heb je columns in NRC gelezen”, zegt hij terloops. Ik antwoord dat ik dat fijn vind. Die columns zijn een jaar eerder geëindigd in een fase dat het fysiek goed met me ging. Hij vraagt niet hoe het nu met me gaat, zelf houd ik ook mijn mond. Het is niet nodig. We lachen en drinken veel.

Lees ook: De eerste column van Floor van Liemt

Als hij vertelt dat hij van dansen houdt, zeg ik met een uitdagende blik dat ik op salsales zit. Dat is bijna waar: mijn vriendin en ik beginnen volgende week een cursus. „Dat meen je niet”, zegt hij. „Ik heb diezelfde cursus gevolgd! Toevallig is er vanavond een salsafeest in Amsterdam Noord, laten we gaan!” „Ja leuk!”, reageer ik iets te enthousiast, maar shit, straks val ik met mijn ongeoefende gezwier ongenadig door de mand.

We dansen en zoenen de hele nacht, tot na de laatste pont. Het regent, dus we laten onze fietsen staan en springen in een taxi. „Ik ga wel alleen naar huis, hoor”, zeg ik, maar stiekem hoop ik dat de avond nog niet is afgelopen. „Natuurlijk”, is zijn reactie. De taxi zet me af voor de deur en rijdt met hem verder. Ik ben doorweekt en heb het ijskoud. Licht dronken en verward zet ik de kraan van het bad open, met de ogen gesloten laat ik mezelf in het hete water zakken. Ik weet dat ik voor hem gevallen ben.

We moeten elkaar mogen leren kennen zonder ballast

De volgende ochtend appt hij: „Genoten van gisteravond. Wat doe je overmorgen?” Ik wil niks liever dan hem meteen weer zien, maar morgen begint mijn volgende chemokuur en ik zal me de komende dagen te beroerd voelen om af te spreken. Ik durf het niet te zeggen, ben bang dat alles wat hij gisteravond leuk en lief en mooi aan me vond in het moeras van mijn medische dossier gesmoord zal worden. Ik antwoord dat ik een week de stad uit ben. Een paar dagen later lig ik bij mijn ouders op de bank, misselijk en opgeblazen, als mijn telefoon plingt: „Hoe is het in Zeeland?”, vraagt J. „Erg gezellig”, typ ik. We moeten elkaar mogen leren kennen zonder ballast.

Tijdens mijn goede weken zien we elkaar zo vaak als we kunnen. Op een luchtige manier vertel ik hem desgevraagd elke date iets meer over mijn situatie.

Na afloop van een film: „Word je nog vaak gecontroleerd?” „Ja, elke maand.” Tijdens het openen van een fles wijn in mijn keuken: „Hoe groot is de kans dat het terugkomt?” „Best groot.” In het museum: „Wat gebeurt er tijdens je afspraken in het ziekenhuis?” „Eigenlijk krijg ik elke maand iets toegediend om het weg te houden.” Hij geeft me ruimte zelf de omvang van mijn ziekte te bepalen. Ik houd het klein, en dat is heerlijk.

Na ons vijfde afspraakje vertrek ik een maand naar Rome voor een duik in de kunst. Ik mag van mijn arts pauze nemen van de chemokuren. In de laatste week zoekt J. me op. We huren een Vespa en hij rijdt me overal naartoe. Ik geef hem een rondleiding door Galleria Borghese en J. draagt met gepast gevoel voor drama zijn tien jaar oude profielwerkstuk over het Forum Romanum aan mij voor. Ik voel me groter dan het Colosseum en kleiner dan de moedervlek op de marmeren rug van Bernini’s Apollo. „Nu ben je mijn vriendin”, zegt hij, als we in het Pantheon naar de hemel kijken.

Terug in Nederland zet mijn ritme, dat bepaald wordt door de chemokuren, zich voort. Inmiddels durf ik het J. te vertellen als ik me slecht voel, dan zonder ik me een paar dagen af. Ik laat mijn gezicht pas zien als de koffie weer naar koffie smaakt. Het vurige verlangen hem na zo’n slechte week te zien, te spreken en te voelen, trekt me door alle ellende heen. De woede om wat me overkomt, wordt gedempt door wat ik aan beroering voel. Het zijn communicerende vaten.

In september van dat jaar blijkt dat de chemotherapie niet meer aanslaat. We moeten op zoek naar een nieuwe behandeling. Ik ben vaak in het ziekenhuis voor scans, puncties of bloedafnames. Het is de zoveelste keer sinds mijn diagnose dat de hele dog and pony show wordt opgevoerd en voor het eerst trek ik J. erin mee, er is geen ontkomen aan.

Terwijl mijn oncoloog driftig zoekt naar een kansrijke therapie, word ik met de dag zwakker. J. slaapt naast me en hoort dat mijn kuch hardnekkiger wordt. Op een nacht kom ik in een enorme hoestbui terecht. Als J. me water heeft gegeven, vlei ik mijn hoofd in de kuil in zijn borst. „Ik ben bang”, stamel ik. Voor het eerst spreek ik mijn doodsangst naar hem uit. „Ik ook”, zegt hij zachtjes. We zijn verder stil, maar voelen het allebei: onze toekomst samen is als helder water dat verandert in gas, hij vervliegt en laat zich niet meer vangen.

De nieuwe therapie, een pil – de laatste die er op dat moment voor mijn type kanker is – lijkt niet aan te slaan. Vanuit het ziekenhuis bel ik J. in tranen om het nieuws te vertellen. „Ik ben zo boos”, zeg ik, „ik zou wel iets kapot willen maken.” Als ik thuiskom, zit hij klaar met een tas vol flessen goedkope azijn. „Kom”, zegt hij, en hij rijdt me naar een afgelegen plek langs de snelweg waar een muurtje staat. Ik mag alle flessen kapotsmijten. Als ik de eerste fles te pletter gooi, hoor ik een auto in het voorbijrijden toeteren, ik schaam me dood. „Gewoon doorgaan”, zegt J. lachend. „En je moet erbij schreeuwen!” „Dat durf ik niet”, zeg ik, maar uiteindelijk doe ik het toch. Ik loei als een jongen met de baard in de keel en smijt al mijn frustraties in stukken. Als we samen de scherven opvegen, komen we niet meer bij van het lachen.

Eén keer pols ik of J. jaloers is. „Nee”, zegt hij. „Met jou is het in elk geval nooit saai.” Illustratie Lotte Minkema

We hebben ons mee laten voeren door de stroom uitputtende ziekenhuisbezoeken en ineens is het Oudjaarsavond 2019. Het lijkt erop dat dit mijn laatste jaarwisseling wordt. Op nieuwjaarsdag gaan J. en ik een weekend naar zee. We zijn erg verdrietig maar nu niks meer hoeft, voelen we ook een ongekend diepe rust. Op de terugweg naar Amsterdam concluderen we dat ik de strandwandeling die ochtend opvallend goed heb volgehouden. We bellen het ziekenhuis voor een nieuwe scan. Tot ieders verbazing is de uitslag goed: de medicatie slaat dus toch aan.

In de twee jaar die volgen wisselen hoop en wanhoop elkaar af. Het is een zware opgave, maar mijn wens om het leven te leven wordt erdoor aangejaagd. J. beweegt steeds met me mee. Zonder blikken of blozen neemt hij vrij, niet alleen als een behandeling niet meer werkt (want we moeten het er nú van nemen!), maar ook als een volgende therapie weer aanslaat (want we hebben iets te vieren!).

Als ik me zwak voel, laat ik toe dat J. voor me zorgt. Hij wandelt met mijn hond Gijsje, haalt verse kurkuma en gember en maakt me vijf keer per dag aan het lachen. De liefde tussen ons concentreert zich op de vierkante meter. Hij doet van alles om mij te steunen en ik aanvaard dat, ondanks mijn afkeer van afhankelijkheid. Als ik fysiek sterk ben, ga ik automatisch in de lange termijn denken. Ik begin projecten en wil op avontuur. Ik voel dat ik in een andere richting beweeg dan J. Soms verlang ik er in stilte naar vrij te zijn. Vrij van mijn ziekte, vrij in de liefde, vrij als een wild paard, geen teugels, geen zadel. Dat verlangen, en het gevoel dat J. en ik misschien toch niet genoeg bij elkaar passen, onderdruk ik. Er is ook een hoop wél goed tussen ons. Nu mijn gezondheid even geen zorg is, heeft hij recht op een superleuke vriendin.

Intussen trouwen zijn broer en zus, worden er eerste kinderen geboren, gaan vrienden samenwonen. J. en ik aanschouwen hun grote stappen vanaf de zijlijn, alsof we naar een voetbalwedstrijd kijken. We juichen om ieder doelpunt, maar er begint ook iets te knagen. We vragen ons af of wij er ooit aan toe zullen komen dit veld te betreden. Eén keer pols ik of J. jaloers is. „Nee”, zegt hij. „Met jou is het in elk geval nooit saai.”

In het voorjaar van 2021 onderga ik een experimentele behandeling waardoor ik toch nog mijn haar verlies. Ik zit in bad in het huis van mijn ouders – net uit het ziekenhuis – als J. op de badkamerdeur klopt. „Mag ik binnenkomen?”, vraagt hij. „Ja”, zeg ik kort, maar wend direct mijn gezicht af. Ik durf hem niet aan te kijken. „Ik ben bang dat je schrikt”, zeg ik. „Ik schrik niet”, zegt hij, en aait me over mijn bol. Dan kijken we elkaar aan. We zijn allebei geëmotioneerd. „Ik ben verliefd geworden op je ogen, dat weet je toch”, zegt hij. „Mijn Floortje.” „Ik weet even helemaal niet meer wie ik ben”, snik ik.

Er is een babyfilmpje van mij waarin mijn vader me vraagt alle onderdelen van mijn gezicht aan te wijzen. Ik probeer het heel goed te doen, maar als ik mijn neus aan moet raken, wijs ik naar mijn oor. Je ziet aan mijn gezicht dat ik helemaal in de war ben. J. is dol op dit filmpje en kijkt het vaak: „Je ziet hier al zo goed je persoonlijkheid in.” Later die avond, als hij weer thuis is, piept mijn telefoon. Ik open WhatsApp en zie zijn bericht. Het is een screenshot van het babyfilmpje. Daaronder staat: „Dit is wie je bent.”

Hij heeft mij geleerd dat je jezelf in de liefde niets hoeft te ontzeggen, alleen omdat je met iets groots kampt

In de nasleep van deze behandeling volgen zware nachten. Het is daarom beter alleen te slapen. J. ligt op een luchtbed in een andere kamer. Op een ochtend kruipt hij in tranen naast me. „Ik heb vannacht alles gehoord, schat, ik hoorde hoeveel pijn je had, ik was erbij.” Als ik zijn verdriet zie, word ik ineens verscheurd door het feit dat ik geen stabiele partner voor hem kan zijn. Die gun ik hem zo verschrikkelijk. Onder de dekens liggen we in elkaar verstrengeld als een kabelspekje en brullen als dieren, voor elkaar en om elkaar.

Als ik wonderbaarlijk genoeg toch herstel en we na een intensieve periode ons eigen leven weer wat oppakken, komen we tot het besef dat we echt te veel van elkaar verschillen om samen verder te gaan. Er is veel liefde maar de twijfel laat zich niet meer kooien. En toch.

Het is altijd lastig los te komen van iemand aan wie je gehecht bent geraakt, maar dat geldt helemaal als een van de twee een onzeker toekomstperspectief heeft. De gedachte dat het toch ineens faliekant mis kan lopen met mijn gezondheid popt soms op als een notificatie op je telefoonscherm. Blijven we er te lang naar staren, dan worden we bang. Hij dat hij spijt krijgt dat hij niet genoeg tijd met mij heeft doorgebracht, en ik vanwege de kans dat mijn leven niet lang genoeg zal duren om nog een nieuwe, grootse verliefdheid te ervaren. Het maakt dat we steeds met hangende pootjes naar elkaar terugkeren, totdat niemand meer snapt wat we precies van elkaar zijn.

Lees ook: In het hier en nu gebeuren wonderschone dingen

Om elkaar echt los te kunnen laten, moeten we terug naar hoe we begonnen zijn. Toen lieten we ons ook niet dicteren door angst. Als we dat wel hadden gedaan, had J. zijn hart niet durven verpanden aan mij, die misschien doodging, en had ik hem dat mogelijke verdriet niet aangedaan. Hij heeft mij geleerd dat je jezelf in de liefde niets hoeft te ontzeggen, alleen omdat je met iets groots kampt.

Op WhatsApp zie ik dat hij een nieuwe profielfoto heeft. Die van ons samen is vervangen door eentje van hem alleen. Ik zie hem staan achter een microfoon, stralend kijkt hij het publiek in, open voor alles wat hem zal toekomen. Heel even doet het pijn, maar ik zeg tegen mezelf dat het goed is zo en in gedachten spreek ik hem toe: ik laat je los en ik dank je voor alles. We zullen voor altijd verbonden zijn door wat we samen hebben meegemaakt.