Struinend door de Gentse boekhandel Walry ben ik aangenaam verrast door het grote aanbod van alle nieuwe en oudere titels die in de krappe winkelruimte zijn uitgestald. Ik sla meteen toe en loop even later, verheugd over mijn nieuwe aankopen, terug naar mijn hotel. In de Overpoortstraat, waar de mistroostige geur van verschaald bier herinnert aan de kroegjool van de afgelopen nacht, valt mijn oog op zes jonge studentes die op het natte asfalt knielen, hun hoofden nederig gebogen, de kinnen steunend op de rand van een balustrade, de handen op hun rug geboeid. Twee ouderejaars, die ik aanvankelijk aanzie voor zwervers met hun met bier, chips, wc-papier, blikjes bier en dekens volgestouwde boodschappenkarretje, delen vernederende bevelen uit. De knielende meisjes onderwerpen zich gedwee aan het boven hen gestelde gezag. Ik ben getuige van een verlate groentijd in de Gentse herfst.
Ik wil ingrijpen, maar besef dat ik daarmee de orde der dingen verstoor. Wel vraag ik me voor de zoveelste keer af waartoe die vernedering van studenten dient. Het enige antwoord dat ik kan bedenken is dat het onnodig kwellen van mensen die zich niet kunnen verweren een pril voorstadium is van elke denkbare vorm van fascisme. Ik constateerde dat onlangs nog in de speelfilm Das weisse Band van Michael Haneke, waar lijfstraffen voor kinderen heel gewoon zijn.
Even later blader ik in een van mijn nieuwe aanwinsten, Het schriftje van Bor van Miklós Radnóti, een van de grote Hongaarse dichters van het interbellum. Het is een wonder dat dit schriftje met zijn elf gedichten bestaat, want het had met zijn schepper moeten verdwijnen. Op grond van zijn Joodse komaf belandde Radnóti in 1944 in een Hongaars werkcommando. Toen het Rode Leger oprukte, werd het kamp waarin hij zat ontruimd. In een ‘dwangmars’ werden de dichter en zijn medegevangenen naar het plaatsje Bor gedreven. Daar schreef hij zijn gedichten, in een schriftje dat hij voor zijn hemd had geruild. Voordat ze hem verder opjoegen, gaf hij kopieën van enkele gedichten aan een vriend, die met een ander transport meeging en het geluk had de volgende dag door partizanen te worden bevrijd. Meteen liet die vriend twee van Radnóti’s gedichten in een Hongaarse krant afdrukken. Zelf werd de uitgeputte dichter tijdens een ‘dodenmars’ naar een kamp in Duitsland door een van zijn Hongaarse bewakers met een nekschot afgemaakt.
In juni 1946 vonden ze in het massagraf waarin hij lag het schriftje. Daarin stond ook het verzoek om het naar een adres in Boedapest te brengen, wat gebeurde. Het laatste gedicht in dat schriftje, ‘Razglednica (4)’, heeft iets voorspellends over Radnóti’s eigen dood: ‘Ik stortte naast hem, zijn lijf rolde, / strak al, een gespannen snaar. / Nekschot. – ‘‘Dus zo wordt jouw einde,’’ – / fluisterde het in mij, – ‘‘lig stil, / geduld nu, daaruit bloeit de dood.’’ – / ‘‘Der springt noch auf,’’ – klonk boven mij. / Bloedmodder stolde op mijn oren.’
Eenzelfde grootsheid ontwaarde ik in het eerste couplet van zijn gedicht ‘Fragment’, juist omdat het me aan die ontgroening deed denken: ‘Ik leefde op de aarde in een tijd / waarin de mens, ontaard, niet enkel doodde / in opdracht, maar vrijwillig, uit genot; / een waangedachte dreef hem, en doorvlocht / zijn leven met uitzinnig zelfbedrog.’ Hopelijk zullen die snauwende ouderejaars in Gent het ook eens lezen.