Als je naar de supermarkt loopt, probeer je waarschijnlijk de kortste route te nemen. Maar lukt dat ook? Uit onderzoek van het Amerikaanse MIT blijkt dat mensen, hoewel ze erg goed zijn in navigeren door steden, zelden de allerkortste route nemen. De MIT-onderzoekers stellen dat dit komt doordat dit minder hersenkracht vereist dan het bepalen van de kortste route.
De kortste afstand tussen twee punten is een rechte lijn, maar in een stad bepalen straten en bruggen je route. Om te achterhalen hoe mensen dan hun route kiezen, analyseerden de onderzoekers gps-data van ruim 550.000 alledaagse looproutes van meer dan 14.000 anonieme voetgangers in de Amerikaanse steden Boston en San Francisco. Hun bevindingen verschenen maandag in Nature Computational Science.
Terug volgens andere route
De onderzoekers vergeleken die met de routes die volgens Google Maps het kortst zijn. Hieruit blijkt dat mensen meer afwijken van de kortste route naarmate de afstand groter is. Daarnaast zagen ze dat mensen die heen en terug liepen tussen twee punten – bijvoorbeeld naar de supermarkt en terug – regelmatig terug een andere route namen dan heen.
Volgens de onderzoekers kiezen mensen vaak paden die zoveel mogelijk in de richting van hun bestemming wijzen, zelfs als dat betekent dat ze langer onderweg zijn. Dan kiezen mensen bij een kruising eerder de weg die het meest in de richting van hun bestemming wijst, zelfs als het korter is om eerst een schijnbaar verkeerde richting op te lopen om vervolgens via een haakse bocht de bestemming te bereiken.
Vleermuizen en katten
Zulke zogeheten vectornavigatie is ook gezien bij dieren, zoals vleermuizen en katten. Het lijkt de meest praktische methode als je niet – zoals een navigatiesysteem – een volledige kaart met afstandsmaten tot je beschikking hebt. Vectornavigatie kost mogelijk minder energie dan peinzen over de allerkortste route. En dat weegt op tegen een klein stukje omlopen, stellen de onderzoekers.
„Ik vind het goed dat er meer onderzoek gedaan wordt naar de verplaatsingspatronen van voetgangers in de stad”, zegt Lara Zomer, die eerder dit jaar promoveerde bij de TU Delft op fietsverplaatsingen. „Dat is belangrijk om de verkeers- en transportmodellen te verrijken die we sinds de jaren zeventig gebruiken. Die modellen, waarmee we bijvoorbeeld steden beter inrichten en drukte voorspellen, waren eerder gebaseerd op het idee dat mensen alles optimaliseren, ongeacht of ze lopen, fietsen of autorijden. Door te begrijpen wat het verschil is tussen het gedrag dat mensen laten zien en wat optimaal is volgens een algoritme, kunnen we die modellen realistischer maken.”
Wel merkt Zomer op dat de MIT-onderzoekers alle voetgangers over een kam scheren, terwijl er juist veel verschil zit tussen manieren waarop mensen hun route bepalen. Daarnaast zal zeker niet iedereen net zo nauwkeurig als het algoritme weten hoe groot de afstand is en op hoeveel graden hun bestemming ligt. De onderzoekers benoemen zelf ook dat ze informatie over de voetgangers en hun bestemmingen misten. Zo kan het zijn dat iemand bewust omloopt naar een broodjeszaak, omdat de langere route mooier is of meer beschut. Dergelijke informatie is lastiger te krijgen, maar kan de modellen nog beter en menselijker maken.