Italianen hebben een woord voor dat kringetje dat een koel, beslagen glas achterlaat op een tafel: culaccino. Japanners noemen de zon die door de bladeren schijnt komorebi. De Duitser die pas bij het weglopen op het perfecte antwoord komt: Treppenwitz. Inuit die steeds opnieuw verwachtingsvol kijken of iemand er al aan komt: iktsuarpok. De verstrengeling van angst en opwinding bij aanvang van een reis noemen de Zweden resfeber.
Woorden die alleen bestaan in hun eigen taal, ze hebben ogenblikkelijk iets sympathieks, maar hoe komt dat toch? Waaruit bestaat precies hun vreemde charme? En wat kunnen wij leren van dit fenomeen waar zélf ook geen woord voor is?
Ik moet een jaar of zestien zijn geweest toen mijn lerares Nederlands me er voor het eerst mee confronteerde. Of eigenlijk was het Jan Jacob Slauerhoff, dat schooljaar onze ‘kernauteur’. Aan een afdeling in zijn bundel Een eerlijk zeemansgraf (1936) gaf hij de Portugese naam ‘saudades’ mee.
Saudade. Het is inmiddels haast clichématig om te dwepen met die onvertaalbare Portugese zielenpijn, maar ik werd voor het eerst, onvoorbereid, onderuitgehaald door dat woord, dat verlangen en gemis verheft tot een triest soort genot.
Het drukte uit wat ik al langer kende maar nog nooit onder woorden gebracht zag. Eindelijk. Zoals mensen opgelucht kunnen zijn bij een medische diagnose: dus dát is het. Scheepsarts Slauerhoff wist het: ‘Ik voel mij van binnen bederven / nu weet ik waaraan ik zal sterven / Aan de oevers van de Taag. / Aan de gele, afhellende oevers, / Er is niets schooners en droevers, / En ’t bestaan verheven en traag.’
Voor dit essay ging ik te rade bij verschillende literaire vertalers, die nieuw licht wierpen op dit fenomeen. Harrie Lemmens, vertaler uit het Portugees, leerde me dat saudade specifieker is dan ik dacht, en dat het „zowel vooruit- als terugwijst”. De door hem vertaalde Fernando Pessoa beschrijft het volgens hem onnavolgbaar in het Boek der rusteloosheid: ‘Ik wou dat ik op het land was, zodat ik kon willen dat ik in de stad was. Ik ben ook zo graag in de stad, maar op die manier zou ik er dubbel zoveel genot van hebben.’
Dat er een woord voor is, bewijst dat je niet de enige bent die dit ervaart
Roemenen hebben volgens vertaler Jan Willem Bos een vergelijkbaar woord: dor. „Het is te vertalen als sehnsucht, verlangen, gemis, maar vooral in spirituele zin. En natuurlijk zitten in natuurpoëzie romantische jongelingen dor te hebben terwijl ze uitzien over de Karpaten.”
Milan Kundera beschrijft in Het boek van de lach en de vergetelheid (1979) hoe een jongen en een meisje gaan zwemmen. Hij kan het nog niet zo goed, daarom houdt zij zich in, maar na afloop kan ze het toch niet laten nog wat baantjes op volle kracht te trekken. Hij is in één keer geconfronteerd met zijn eigen ellendigheid: lítost, in het Tsjechisch. Kundera definieert het als ‘een kwellende toestand die ontstaat door een plotseling onthulde eigen zieligheid’.
Zo’n woord heeft ook iets troostends, vind ik. Kom op, het is je lítost maar. Dat er een woord voor is, bewijst dat je niet de enige bent die dit ervaart.
Hygge: Deens voor zoiets maar beslist niet hetzelfde als gezelligheid en coziness. Menefreghismo: Italiaans voor een I-couldn’t-care-less-houding. Téng: Chinees voor liefde vermengd met ongerustheid, vaak in ouder-kindrelaties.
Zulke woorden slingeren zich als een lasso’s rond het zootje ongeregeld in onze zielen. Het vage maken ze concreet en hanteerbaar. Enigszins. Want ze grijpen er doorgaans nét naast. Ook dat verklaart hun aantrekkingskracht. Je begrijpt ze, maar kunt er als niet-moedertaalspreker nooit wérkelijk bij. Saudade, lítost, hygge: ze zijn als de ‘blue note’ in de jazz, de spanning van een akkoord dat nét niet oplost in een heldere harmonie. Ongrijpbaar in de mist van de benadering.
Een vergelijkbare schok als bij die saudade had ik op mijn achtste, toen de schoolarts vaststelde dat ik kleurenblind was. Onzin, vond de basisschoolleraar. Ik kon immers elke kleur gewoon benoemen. Maar ik was gezakt voor de ‘ishiharatest’: ik ontwaarde het verkeerde cijfer uit de rood-groenbolletjes, zag een 21 waar kleurrijker stervelingen een 74 zagen.
Kennelijk kon mij iets uit de werkelijkheid ontglippen wat iedereen met eigen ogen zag. De betekenis was verstrekkend: niet iedereen nam hetzelfde waar. Bij wat ik ‘rood’ noemde, zagen anderen iets anders wat zij ook ‘rood’ noemden. Alweer: daar kun je als tiener eindeloos over filosoferen, onder het genot van veel wiet, maar dit was voor het eerst, de onvoorbereide schok van het inzicht – het soort ervaring waar andere talen misschien wel één woord voor hebben.
:strip_icc()/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2021/10/data77083156-b48c1f.jpg|//images.nrc.nl/_gXUs7c6eEhUZcidN7y8YxPDNQU=/1920x/smart/filters:no_upscale():strip_icc()/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2021/10/data77083156-b48c1f.jpg)
Illustratie Laura Langerak
Onvertaalbare woorden confronteren je met blinde vlekken en dode hoeken in je eigen taal. Ze benoemen fenomenen die andere talen niet alleen over het hoofd zien, maar zelfs niet belangrijk genoeg achten om als leenwoord te adopteren, zoals dat met flaneren, streetwise, jetlag of clair-obscur wel gebeurde. Ze zijn het talige infrarood of ultraviolet, dat de grenzen van het begrip oprekt.
Martin de Haan, vertaler uit het Frans (onder meer van Michel Houellebecq) is nog wat stelliger: „Alles is onvertaalbaar tot het tegendeel bewezen is. Nederlands is niet gewoon Frans, Engels of Chinees met andere woordjes. Fransen, Engelsen en Chinezen kijken met of dóór hun woorden anders naar de wereld dan wij.”
Iets dergelijks menen de meeste vertalers. Zo wijst Barbara de Lange, vertaalster uit het Engels (van onder meer Virginia Woolf), mij op de Sapir-Whorfhypothese, ook bekend als ‘linguïstische relativiteit.’ Kort gezegd komt die erop neer dat de taal die we spreken invloed heeft op de manier waarop we de werkelijkheid waarnemen.
Zo schijnt er een Namibische stam te zijn zonder woord voor blauw. Leg ze een groene kleurenwaaier voor met één blauw vlakje erin en ze kunnen niet aanwijzen of die afwijkt. De theorie is niet onomstreden – vooraanstaande taalkundigen als Steven Pinker en Noam Chomsky stellen onder meer dat het bewijs veel te summier is – maar er zijn meer aardige voorbeelden, zoals uit het boek Through the Language-Glass (2010) door taalkundige Guy Deutscher.
Zelf worstelt De Lange vaak met alle nuances die het Engels heeft voor verplaatsing en voortbewegen. To toddle. To lumber. ‘Sjokken’, maar dat is haar te negatief. „En het heeft niet de associatie van iets groots dat zich niet al te soepel beweegt. Of neem to pad: dat drukt het geluid uit van het lopen van blote voeten of poten. Wij hebben niet één woord voor dat aspect, en het is frustrerend om het met het vlakke ‘lopen’ te moeten vertalen.”
Sinds zij me alert maakte op dat woord, heb ik het geluid thuis al meermaals in de badkamer opgemerkt. Anekdotisch bewijs, maar er zit op z’n minst iets in, in die linguïstische relativiteitstheorie. Je gaat het pas waarnemen als je er een woord voor hebt.
Zouden we sneller leren van onze fouten als we daar net als in het Noors een woord voor hebben?
Ik ken het ook van wijnproeven, waar je pas met voldoende aandacht steenfruit of mineraal in onderscheidt. Benoemen dwingt je tot secuur proeven. Maar het werkt ook andersom: je proeft iets pas helderder als een tafelgenoot het er met een verbaal lassootje voor je uit vist („er zit een aardbeitje in…”). Delicate waarneming vraagt om secure taal, én vice versa.
Het is een kip-eivraagstuk. Zouden we sneller leren van onze fouten als we daar net als in het Noors een woord voor hebben – etterpåklokskap? Ontdekken we ons levensdoel eerder als we een equivalent voor het Japanse ikigai hebben, ‘iets om voor uit bed te komen’?
Het kan. Het is in elk geval wat psycholoog Tim Lomas gelooft, een Britse onderzoeker op het terrein van ‘positieve psychologie’. Hij legt al jarenlang een online verzameling onvertaalbare woorden aan, met als doel om onderlinge empathie tussen culturen te stimuleren, en emotionele verdieping te krijgen door het verruimen van ons vocabulaire.
Inmiddels zijn het er meer dan duizend. Het Nederlands heeft eenentwintig vermeldingen, uiteenlopend van poldermodel en mierenneuker tot uitbuiken en niksen.
Toch vraag ik me af of dit nu echte culturele uitwisseling oplevert. Kennelijk zijn die woorden tot nu toe niet over en weer ontleend. Hun eigenaardigheid is juist dat ze binnen het kringetje van de eigen taalgemeenschap blijven. Je ziet de voltallige sprekersgemeenschap er bijna omheen zitten, als rond een vuurtje. Als anderstalige ben je slechts op bezoek, als verrukte toerist. Het onvertaalbare stuurt je op een microvakantie. Moet je zien, ze hebben hier een woord voor de maan die op het water schijnt en een weg lijkt te vormen – mångata in het Zweeds.
Laatst struinde ik langs een kade in Hattem. Bij meerdere huizen viel me hetzelfde bordje op: ‘Hier maj plat proaten.’ Heerlijk. Zoiets zeg je meteen een paar keer hardop, zeker met kinderen erbij. Die woorden zou ik mij nooit eigen kunnen maken, al zijn ze natuurlijk wél vertaalbaar. Maar ik was er net zo door gecharmeerd als door resfeber en menefreghismo. In de buitenwereld moesten die arme Hattemers marcheren in het knellende schoeisel van het ABN. Hier mocht je dat uittrappen naast de mat en neerploffen in je jofele dialect.
Onze ervaringswereld raakt afgestompt door informatieve taal, platte kantoor- en vacaturetaal, bestuurderstaal, primair bestemd voor rationeel verkeer, ontzield als handleidingen in Google Translate.
Onvertaalbare woorden hebben op z’n minst de illusie dat het taal is die zijn ziel nog niet verkocht heeft. De meeste van de woorden die je in lijstjes tegenkomt, lijken te schreeuwen om handgeschreven krijtletters. Het is de charme van het lokale, het vermoeden van authenticiteit, maar overspringen tot ons eigen alledaagse vocabulaire doen ze niet. Hygge en resfeber raken nooit ingeburgerd. Je blijft ernaar kijken zoals ik daar, aan de oevers van de IJssel, met zo’n typisch mengsel van afgunst en bewondering.
Zou híér trouwens ook niet één woord voor kunnen bestaan? Die vraag stel ik me steeds vaker sinds ik met dit onderwerp rondloop. Het weemoedige en toch niet onplezierige vergankelijkheidsbesef bij het kijken naar foto’s van je kinderen toen ze kleiner waren. De geur van een naderende herfst in de nazomerzon. Die ene bitterbal die altijd op de schaal blijft liggen omdat niemand de laatste durft te pakken. Het onderdrukte lachje dat tegen je zin in op je gezicht verschijnt als je een tv-bekendheid passeert op straat. De overbodige opluchting na het scannen van je QR-code, gevolgd door het groene vinkje: alsof je absolutie verleend is voor ál je zonden.
Als je dagelijks een paar van die woordloze sensaties noteert, krijg je er vanzelf oog voor
De opwinding van een inzicht dat pas tíjdens het schrijven indaalt. Ja, verdraaid! Nu weet ik waar het om gaat. Om de indirecte manier waarop die rare woorden verrijken. Niet door ze over te nemen, niet door er krampachtig equivalenten voor te zoeken, maar door het uitzicht op nieuwe mogelijkheden. Het zijn geen weeskindertjes die je hoopvol aanstaren of je ze misschien wilt adopteren, nee, het zijn sterke, volwassen wezens die je een belofte doen. Ze gunnen je het bevrijdende besef dat het domein van menselijke ervaringen niet stijf afgebakend is, niet luchtdicht verpakt zit in een beperkte woordenschat.
In die zin doet elk onvertaalbaar woord in zijn eentje wat complete gedichten, romans of andere kunstwerken pas na veel tamtam tot stand brengen: ons vermogen vergroten om te denken, voelen en op te merken. Het onvertaalbare verfrist onze creativiteit.
Voor het benoemen van al dat opnieuw opgemerkte hoeven we helemaal geen leentjebuur te spelen of ons in kunstmatige bochten te wringen. Onze bestaande taal heeft genoeg creatief potentieel. Huidhonger, zoommoe en hoestschaamte bewezen hoe we vanzelf nieuwe taal vonden voor nieuwe ervaringen. Maar ook zonder coronacrisis zijn nieuwe ervaringsdimensies te verkennen.
Daarom: pak nu allemaal een vel papier. Nee, natuurlijk doet u dit niet. Jammer eigenlijk, want het werkt echt. Als je dagelijks een paar van die woordloze sensaties noteert, krijg je er vanzelf oog voor. Zoals bij het ‘dankdagboek’, dat al een tijdje en vogue is als lifehack. Dagelijks iets noteren waar je dankbaar voor bent, versterkt je vermogen zulke positieve gebeurtenissen op te merken et voilà, het geluk waait je aan.
Dus vooruit, pak allemaal een vel papier en vul het met het onbenoembare. De irritatie op de fiets als een auto je maar niet inhaalt, terwijl er ruimte zat is. De milde huivering bij de woorden ‘Aan het typen…’ in Whatsapp-conversaties – menselijke aanwezigheid! Wegduiken voor een bekende op straat die je niet wil spreken. De voldane teleurstelling, of teleurgestelde voldoening, als je een boek dichtklapt dat best langer had mogen duren.