Opinie

Het stimulerende effect van op reis zijn

Marjoleine de Vos

Iemand schreef onlangs, ik weet niet meer wie en waar, dat reizen iets is voor jonge mensen. Oudere mensen moeten dat al gedaan hebben en anders zijn ze te laat. De wereld ontdekken, vreemden spreken, zien dat de dingen ook anders kunnen dan je gewend bent, enz. enz. Het is nuttig en goed – voor de jeugd. De schrijver was zelf boven de zestig, dus hij wist wat hij zei.

Het leek even een goed inzicht en misschien is het dat ook wel als het gaat om lange reizen naar verre landen; er zat natuurlijk ook achter dat we niet in allerlei vliegtuigen, CO2 om ons heen blazend, onze oude horizonnetjes moesten gaan willen verbreden.

De dag dat we toch – met de trein, dat wel – naar Frankrijk zouden vertrekken was een septemberdag, de eigen tuin lag er verrukkelijk bij, als we gasten waren geweest die hier zojuist waren aangekomen hadden we tegen elkaar gezegd dat we enorm boften, dat het echt een héél fijne plek was. Maar nu gingen we duizend kilometer reizen en een hoop geld uitgeven om dat ergens anders te kunnen zeggen.

En we zeiden het.

Op reis zijn is om een of andere reden vaak stimulerend. Je hoort jezelf plannen maken die er vaak op neer komen dat je hier nog eens naartoe gaat en die dus misschien niets anders zijn dan een uitdrukking van het genoegen dat je nu beleeft en tegelijkertijd van de onrust en het onvermogen om dat genoegen nu gewoon ten volle te smaken, zonder meteen al om méér te zitten zeuren. Het geeft een gevoel van vitaliteit dat je zin hebt in de toekomst, dat je ergens naar verlangt – wie een beetje melancholieke aanleg heeft kan het soms toeschijnen dat met het vorderen van de leeftijd ook het verlangen verdwenen is.

Op reis ben je ineens bereid allerlei dingen te gaan bekijken waar je thuis achteloos aan voorbij loopt, van gevelstenen tot standbeelden, religieuze schilderingen van matige kwaliteit, slagersetalages, oude werktuigen. Alles lijkt interessant. Misschien ís alles wel gewoon interessant, maar moet je je even in de houding zetten.

En toen stonden we in het Louvre, na eerst Corot, de hysterische Delacroix en toen de Egyptische afdeling, dus al bijna murw geslagen, tegenover een groot en raar beeld. Een lompe figuur zonder armen, ongeveer een meter hoog, van witte klei? pleister? met een vreemd smal hoofdje en een wipneus, zwart omrande ogen en zwarte pupillen. Erbij de mededeling dat dit beeld 9.000 jaar oud is.

Wat?!

Het komt uit Jordanië waar bij ’Ain Ghazal een stuk of vijftien van zulke beelden zijn gevonden. Ze hebben allemaal van die hoofdjes. Men weet niet wat ze voorstelden, waar ze toe dienden. Hoe dan ook hebben mensen in de steentijd met hun handen dit beeld gevormd. Niets kun je je erbij voorstellen. Als je er tegenover staat weet je eigenlijk ook niet goed wat te denken, behalve dat het onbegrijpelijk is.

Je reist weer naar huis, fietst tussen lege aardappelakkers en zo af en toe denk je: ik heb iets gezien. Mensen hebben het ooit de moeite waard gevonden om dat beeld te maken. Ze hoefden zichzelf waarschijnlijk niet op te schudden om het gevoel te hebben dat ze leefden, ze hebben met volle aandacht iets gemaakt. En dat beeld heeft mij aangekeken. Als die torso van Rilke misschien, ja, ik denk wel dat zo’n beeld altijd precies dát tegen je zegt: Du musst dein Leben ändern. Het beeld bedoelt dat niet vermanend: het is een aansporing, misschien wel om op een kleine reis te gaan, om rijkdommen te verzamelen van ongrijpbare aard.

Marjoleine de Vos is redacteur van NRC.