Een Griekse eilandkade, begin deze eeuw. Iemand had een opname van een nog jonge Theodorakis die zijn lied ‘Chathika’ zong (‘Ik ben verdwaald’). Zijn stem van lang geleden klonk door de stilte van het middaguur, de zee lag rustig te ademen, een paar vissersboten gingen op en neer. „Stel je voor dat hij er niet meer zou zijn”, zei een Griekse vriendin. „Hij is al bijna tachtig.” Dat stemde weemoedig, alles stemde weemoedig: dat lied dat zo’n terugkijkend lied is, en dat hij er nog wel was maar toch niet meer helemaal als de Grote Theodorakis, hij werd niet meer zo op handen gedragen, de tijden waren veranderd, de muziek was verder gegaan, de politiek ook en Theodorakis was al een beetje in een herinnering aan het veranderen. Toen al.
Het was zo’n moment dat je eigenlijk je toekomstige melancholie al voelt, heimwee naar het heden. Maar nu die toekomst is aangebroken en Theodorakis echt dood is, is het niet zo als ik me toen voorstelde. Zijn tijdperk is langzaamaan weggegleden in de jaren dat hij nog leefde, net als bij Jean Paul Belmondo, ik zal wel niet de enige geweest zijn die dacht dat hij al dood wás.
In Griekenland werd desondanks drie dagen van nationale rouw afgekondigd na de dood van de componist. Ze moeten daar voelen dat het hele land iets en iemand heeft verloren.
In het mooi nadenkelijke boek van Henk Pröpper, Hartslag 27, waarin hij wandelt door verstild Parijs en de straten vult met zijn lees- en levenservaringen, las ik onder meer over de Franse reactie na de ellendige moord op de leraar Samuel Paty in 2020. Er wordt op de televisie een hommage gebracht aan de leraar en daarbij wordt een brief voorgelezen die Albert Camus aan zijn vroegere leraar schreef nadat Camus de Nobelprijs was toegekend, en hij grijpt de gelegenheid aan „om u te zeggen wat u voor mij geweest bent en nog altijd bent, en om u te verzekeren dat uw inspanningen, uw werk en uw genereuze hart [...] nog altijd levend zijn in een van uw kleine leerlingen, die ondanks zijn gevorderde leeftijd niet is opgehouden uw dankbare leerling te zijn.”
Niet alleen is het een brief die waarlijke dankbaarheid uitdrukt en die alle leraren eert in deze ene, ook treft het, als je dit leest, dat in Frankrijk bij zo’n gelegenheid een brief van een van hun grote schrijvers dan blijkbaar op de televisie wordt voorgelezen.
Welke kunstenaar is voor ons van zo’n groot belang? Ineens voel ik me weer net zo als wanneer je in een Grieks café gevraagd wordt naar ‘de Nederlandse Theodorakis’. Voor je het weet beken je: „In Nederland zijn we niet zo dol op onze kunstenaars”.
Proust schrijft in het laatste deel van zijn Recherche over de dood van een man, Monsieur Verdurin, die eigenlijk altijd door iedereen als een nulliteit is beschouwd, maar bij zijn achteloos afgedane dood blijkt er verrassend genoeg ineens één iemand die het spijt dat hij er niet meer is. Dat is de grote schilder Elstir. Want die voelde zich door Verdurin gezien op een manier waarop de nieuwe generatie hem niet meer kon zien, ook al hield die ook van schilderkunst, „het was hem alsof er een weinig van de schoonheid van zijn werk verdween met een weinig van wat er bestond, in het universum, aan besef van die schoonheid”.
Eigenlijk is het behalve een melancholieke, ook een opmonterende gedachte, dat ieder van ons, desnoods alleen, het besef van een bepaalde schoonheid in het universum levend kan houden.