Zaterdagmiddag haalde ik met de jongste neef (13) een ijsje en na het slopen van een Magnum stootte hij me aan. „Weet je wat ik nou raar vind?”, zei hij en wees naar de middagdrukte op het plein. „Al die mensen hier lopen er zo zorgeloos bij. En dat terwijl ze allemaal ooit zullen sterven.”
Zijn moeder had me van tevoren al gewaarschuwd dat hij de laatste tijd nogal bezig is met de dood. Ik had dat ook op die leeftijd. Alles leek ineens zo vergeefs. En ook ik was verbaasd dat niet iedereen hierom in paniek was. Hoe konden ze hun sterfelijkheid vergeten? Waarom waren ze niet de hele tijd aan het hyperventileren?
Ik moest even denken aan dat mooie gedicht van kersverse P.C. Hooftprijswinnaar Alfred Schaffer, ‘Goedkoop is duurkoop’, uit zijn bundel Kooi (2008). Ik had er veel aan toen ik als twintiger worstelde met de eindigheid. Het vers speelt met het gegeven dat onze aanwezigheid hier van tijdelijke aard is. De openingsstrofe greep me meteen: „Eens kijken of de fantasie nog werkt. Het kan geen kwaad / een beetje kennis hier en daar maar vroeg of laat ontkom je / er niet aan: om welke ontdekkingen zit je verlegen en wat is / toekomst, wat verleden.” Met andere woorden: je eigen dood is lastig voor te stellen, maar het blijft een voldongen feit, iets waar je je, al dan niet met behulp van wat fantasie, uiteindelijk toch toe zal moeten verhouden.
Verderop wordt het grimmiger: „Bloed en bloed en nog eens bloed, / en jij maar roepen ‘het gaat goed zo’, waar zou ik me nu druk / om maken, je stond vanochtend heelhuids uit je dromen op / en doet je best in kant-en-klare speelminuten... gebogen boven de afwas, / hurkend naast een aangereden kat, alsof je met je rug gekeerd / zit naar de rijrichting.”
De dood is overal, er is bloed, dieren worden aangereden, en toch lopen we niet te gillen. Je doet je best, er is de afwas, je ontwaakt heelhuids uit je dromen (schitterend!), je zit met je rug naar de kant waarvandaan het gevaar komt. Er zijn nog steeds afleidingen en kleine meevallers: „Nog een geluk dat de airconditioning werkt”, maar tegen Magere Hein valt toch weinig te beginnen, en zo eindigt het gedicht met: „Nietsnut, / bid dan voor mij. Nu, en in het uur van mijn volkomen dood.”
Ja, het leven is meer dan angstig afwachten, maar het slot komt toch wel. In de tussentijd haal je dan maar ijsjes met je neef.
„Ben jij bang voor het einde?”, vroeg ik hem.
„Nee joh”, zei hij. „Dat is nog zó ver weg.”
En op sommige dingen hoef je niet verder in te gaan.