Foto Frank Ruiter

Interview

Sergio Vyent: ‘Ik neem niemand iets kwalijk, echt niet’

Lunchinterview Sergio Vyent (51), gastheer van datingprogramma First Dates, schreef een boek over de liefde, die hij zelf pas echt ontving op zijn elfde, van zijn pleegmoeder Mien. „Verlatingsangst, onzekerheid, te meegaand of juist te afwezig, ik heb het allemaal ervaren.”

Zo op het eerste gezicht is Sergio Vyent (51) niet de meest voor de hand liggende kandidaat om een boek te schrijven over liefde. Ouderliefde kreeg hij niet, of nou ja, hij leerde die pas kennen op zijn twaalfde, toen hij bij Mien kwam, zijn pleegmoeder. De romantische liefde verliep ook niet vlekkeloos, hij scheidde van de moeder van zijn zoon van nu 17 en vervolgens van de moeder van zijn tweeling van 7. En uitgerekend hij moet ons van advies dienen?

Dat is wel wat mensen van hem willen, zegt hij. Advies. Hij is gastheer van het datingprogramma First Dates, sinds 2017 op televisie, en daarom wordt hem vaak gevraagd hoe je liefde moet vinden, vasthouden of terugwinnen. Daar heeft hij geen verstand van, zegt hij. Wat hij wel kent is realistische liefde, die soms even hevig komt als voorbijgaat. Hij vertelt erover in het boek Sergio over de liefde. Vijfentwintig hoofdstukken over net zoveel liefdessoorten – voor je ex, je huisdier, en het leven zelf.

Sergio – met rollende r en harde g – zit er al, op het terras van Podium Mozaïek in Amsterdam-West. Koffie verkeerd, sigaret en niet in driedelig pak zoals op tv, maar in trui en op gympen. Wel dezelfde lach – met spleetje tussen de voortanden – en diepdonkere stem waarmee hij ook zijn gasten welkom heet in het First Dates-restaurant. Hij brengt de daters naar hun tafel en dan hebben ze plusminus anderhalf uur de tijd om te eten, elkaar te leren kennen en te besluiten of ze elkaar nog een keer willen zien of niet.

Met de selectie van de kandidaten heeft hij niks van doen, ook niet met wie er aan wie wordt gekoppeld. Hij gaat over het restaurant, want dat is het, zegt hij, een echt restaurant. In een studio, dat wel, met camera’s en techniek, en draaidagen van 11 uur ’s ochtends tot 11 uur ’s avonds, waarbij in vier dagen tijd tien afleveringen worden opgenomen met 56 daters (dat is 28 koppels) plus tig „achtergrondeters”. Maar de serveersters zijn echte serveersters, barman Victor is geen acteur, maar net als hij een echte horecaman.

Sergio Vyent bestierde de horeca van coffeeshop The Bulldog in binnen- en buitenland, werkte voor de Buddha-Bar Parijs, en tien jaar lang leidde hij de Supperclub – die hippe nachtclub met witte loungebanken – en opende een vestiging daarvan in Singapore.

Wat hij kan als horecaman, zegt hij, dat kunnen acteurs wel spelen, maar dan ontbreekt het „fingerspitzengefühl”. „Hoe stel je mensen op hun gemak, daar draait het om.” Een geluidsman die nog even aan het microfoontje komt friemelen als een kandidaat net aan de bar zit, dat werkt dus niet. „Dan haal je de mensen uit hun doen.” En de verwachtingen zijn al zo hoog gespannen. Te hoog soms. „Mensen verwachten echt dat ze op het punt staan hun levenspartner te ontmoeten.” En soms zie je die hoop in de eerste drie seconden oogcontact al verdampen.

Warner Brothers, de producent van het oorspronkelijk Engelse programma, vroeg hem als ‘maître’ van het televisierestaurant, en hij voelt zich er als „een vis in het water”. Na het derde seizoen zegde hij de baan op die hij er nog naast had, bij de openbare bibliotheek in Amsterdam-West. „Dat was ook: mensen binnen zien te krijgen en aan je binden.” Een risico ja, maar kijk wat het hem heeft gebracht. Een liefdesboek – niet zijn idee, hij werd ervoor gevraagd door de ghostwriter die ook het boek van Merlijn schreef, de zoon van acteur Antonie Kamerling. En binnenkort gaat hij met Jim Bakkum het land in met een theatervoorstelling over Frank Sinatra. Jim zingt, hij vertelt.

Foto Frank Ruiter

Pleegkinderen

„Smakelijk eten, trouwens”, zegt hij. Ik ben halverwege de soep, hij moet nog beginnen aan zijn salade. Zijn lach rolt over het terras. Waarom zingt hij eigenlijk niet, met die stem van hem? Zijn ouders waren allebei muzikant, zijn moeder zangeres. „Mijn vader zong niet, geloof ik.” Hij was al weg voor Sergio’s geboorte. Hij wijst rondom zich, daar is het ziekenhuis waar hij werd geboren. En, arm naar links, hij woonde daar. En daar ook. En daar was zijn school. Basis of middelbare? Denk, denk. „Ik fietste er laatst langs en toen herkende ik het ineens. Dat was de laatste school waar ik op heb gezeten in de stad.” Maar of hij nou net in de laatste klas zat, of in de eerste van de volgende school, dat weet hij echt niet meer. Precies in die periode, hij was 11, stapte hij op de trein naar Eindhoven, naar waar hij dacht dat zijn oudere zus Eartha woonde. Eenmaal daar, plaatste de jeugdbescherming hem in huis bij Mien, die naast haar eigen kinderen nog plek had voor pleegkinderen. Dat was in Waalre. En niet veel later kwam zijn zus daar ook wonen.

Hij vertrok, in zijn eentje, zomaar? „Ik heb al heel vroeg voor mezelf gekozen.” Zo zegt hij het. Tot zijn negende woonde hij afwisselend bij zijn moeder en in kindertehuis Amstelstad. Hij wuift weer waar het tehuis globaal gelegen was. „Soms duurde het een jaar, soms een half jaar, en dan haalde ze me weer op.” Tot op een middag Runny voor de deur stond, de ex-vriend van zijn moeder. Met hem had ze ook een zoon, Herbie, vijf jaar jonger dan Sergio. „Hij vertelde dat mijn moeder naar Amerika was verhuisd en hij vroeg of ik bij hem kwam wonen.” Tussen zijn negende en elfde, zegt hij, voelde hij zich thuis bij zijn „nieuwe gezin”. Maar Runny kreeg een vriendin. Die raakte in verwachting en toen was het huis te klein. Sergio moest terug naar Amstelstad. „Dat nooit.” Niet dat het daar zo vreselijk was, zegt hij. „Maar ik wilde gewoon niet terug. De stad was grimmig, je had criminelen die maar net ouder waren dan ik. En dan moest ik weer terug naar de leftovers… Nee.”

„Blijf je boos en rancuneus, dan zeg je eigenlijk: mij is iets aangedaan. Zo hou je het verdriet in stand”

Afwijzing

Mien zorgde voor een school en deed hem op atletiek. Op z’n zeventiende was hij Nederlands kampioen verspringen. Hij slaat nu met twee handen op zijn borst. „Dat had ik gedaan. Ik. Ook als ik verloor, was er maar één iemand verantwoordelijk. Ik. Had ik die training maar niet moeten missen, had ik maar niet moeten lanterfanten.” Lekker duidelijk? Ja, knikt hij. Via zijn zus vernam hij destijds dat zijn moeder in Amerika nog twee zoontjes had gekregen. „Dat deed me weinig. Ik hoopte dat ze wel goed voor hen zou zorgen.” Het hoofdstuk ‘Liefde voor je moeder’ in zijn boek begint met de zin: „Geen liefde zo instinctief als de moederliefde.” En verderop: „Een moeder is warm, zorgzaam en troostend.” Wie houdt-ie hier nou voor de gek? „Onvoorwaardelijke liefde associeert iedereen met een moeder.” Maar, zegt hij, het gevoel dat er van je gehouden wordt, kan een ander je ook geven. Hij kreeg het van Mien.

Zijn zus heeft tot haar dood, vorig jaar overleed ze aan een hersenbloeding, pogingen gedaan hun vader en moeder met hen te herenigen. „Zij wilde dat alles weer goed werd, ik vond het goed zoals het was.” Afwijzing, dat was het gevoel dat ze kende, zegt hij, en dat bleef ze najagen, ook in andere relaties. En hij? „Ik heb geleerd niet te gaan zitten wachten op iets wat iemand me niet kan geven.” En dan zegt hij weer dat hij voor zichzelf heeft gekozen. „Dat doet ook pijn, maar je kunt wel door.”

Maar niet met de moeders van zijn kinderen. Hij grijnst breed. „Kinderen zijn leuk, maar als je relatie toch al wankelt…” Dan ga je weg? Hij zucht en zegt dat hij in de liefde een hoop heeft moeten bijleren. „Tuurlijk stond ik 1-0 achter op liefdesgebied, en moest ik na elke verbroken relatie mezelf weer aan elkaar lijmen.” Verlatingsangst, onzekerheid, te meegaand of juist te afwezig, hij heeft het allemaal ervaren. Inmiddels is hij twee jaar met Esther, die hij ontmoette op de set van First Dates.

Zijn pleegmoeder – aan wie hij zijn boek opdraagt – is er niet meer, en zijn moeder is vorige maand overleden. Ze woonde in Suriname, hij is erheen geweest om de begrafenis te regelen. Hij heeft toen ook voor het eerst zijn Amerikaanse halfbroertjes gesproken, aan de telefoon. Nee, zegt hij, ze leken niet op hem, en ja, het waren aardige gasten. Hij heeft een afscheidsrede voor zijn moeder gehouden, waarin hij vertelde hoe fijn hij het vond dat ze zo blij en gelukkig was.

Kun je gelukkig zijn als je vier zoons hebt die je nooit ziet? „Ze was 16 toen mijn zus werd geboren, 19 toen ik kwam. Halfbakken volwassen. Ik was in de dertig toen ik vader werd en dat vond ik al een opgave.” Voelde hij medelijden met haar? „Nee.” Wrok? „Totaal niet.” Verdriet? „Nee, helemaal niks. Ik neem niemand iets kwalijk, echt niet.” Hij heeft geen probleem met haar, zegt hij, en het zou heel gek zijn als ánderen dat wel hebben. „Blijf je boos en rancuneus, dan zeg je eigenlijk: mij is iets aangedaan. En dat verzandt snel in: het ligt aan mij, ze moeten me niet. Zo hou je het verdriet in stand.” Hij kijkt liever naar wat goed is in zijn leven. Zijn kinderen, zijn vriendin, het boek, de voorstelling. „Chapeau, ik heb het allemaal zelf gedaan.”