Op het schoolplein in Noorderplassen, de zelfbenoemde villawijk van Almere, werd Jasper tegengehouden door een vader die hem moest vertellen over zijn vakantie op een eiland voor de kust van Kroatië. Jasper zag waar Monique zich had opgesteld, veilig aan de andere kant van het plein, bij de ingang van de school. Ze hadden nog geen woord tegen elkaar gezegd.
De vader heette Jeffrey, hij had drie kinderen. Als Jasper het zich goed herinnerde: Ringo, Monk en Pixie. De eerste keer dat Jasper deze namen hoorde, vroeg hij: „Doen ze dat nou ook al in Almere?”
Jeffrey zei toen dat zijn huis alleen in Ally stond, hij was een wereldburger die overal kon wonen. Toevallig was dat de afgelopen veertien jaar hier in Noorderplassen geweest.
Om zijn nek droeg Jeffrey een ketting met lichtblauwe kralen en zijn polsen werden bedekt door van die leren touwtjes die voor armbanden moeten doorgaan. Onder de korte mouwen van zijn witte overhemd had hij op de ene bovenarm een tatoeage van een groen-rode draak en op de andere wat Chinese letters. „In het Mandarijn betekenen die tekens zoveel als: vrijheid”, had hij ooit verteld. „Of eigenlijk: onafhankelijkheid.”
Jarenlang was Jeffrey iedere zomer naar Ibiza gegaan, gewoon met de kinderen in een camper, ’s ochtends een rustige baai opzoeken voor een duik in zee en ’s avonds een kampvuur aanleggen, maar die tijd was geweest. „Als je nú nog naar Ibiza gaat”, vond Jeffrey. „Begrijp je wat ik bedoel?”
„Hier wil ik alles over horen”, zei Jasper. „Maar ik zie Benjamin niet meer, ik denk dat hij naar binnen is.” Hij rende weg, het schoolplein over, naar Monique.
„Je bent te laat”, zei ze. „Hij zit al in de klas.”
Monique stond met Gladys en Bouchra. Jasper legde de hele groep uit dat hij vannacht niet in Almere had geslapen. Hij was vanochtend speciaal uit Amsterdam gekomen om Ben nog even te zien voor zijn eerste schooldag begon.
„Lief bedoeld.” Monique keek Jasper niet aan. „Maar te laat. Wij waren net aan het bijpraten over de vakantie.”
Bouchra was in Marokko geweest, Gladys in Suriname. „Eindelijk weer”, zei Bouchra. „Door corona konden we twee jaar niet naar huis.”
„Twee jaar?”, vroeg Gladys. „Voor mij was het vijf jaar geleden dat ik naar Su ging. Voelde als tien.”
„Naar huis?”, vroeg Monique. Ze vertelde dat ze het net over dat gevoel hadden. Het gevoel dat ze allemaal kenden als ze op vakantie waren in dat andere land, het land waar ze ‘eigenlijk’ vandaan kwamen. Monique en Gladys kregen het in Suriname, Bouchra in Marokko.
In dat andere land wilden ze erbij horen, bij de locals, want zij voelden dat ze hetzelfde waren als de mensen daar – alleen werden ze gezien als rijke Europeanen, een wandelende zak geld. Down met de homies, maar de homies zijn wat minder down met de toeristen.
„O ja”, zei Jasper. „Israël is net zo. Nederlandse joden willen daar zo graag laten zien: kijk naar mij, ik ben ook joods. En dan krijgen ze te horen: wij zitten hier in de schuilkelder en jij denkt dat je joods bent, lekker veilig in Europa?”
Even bleef het stil. Tot Bouchra vroeg: „Ga jij op vakantie naar Israël?”
„Nee”, zei Monique snel. „Daar is hij niet geweest. We bleven hier.”
„Ik heb niets tegen joden, hoor”, beloofde Bouchra. „Zo ben ik niet.”
„Had je al ontbeten?”, vroeg Monique aan Jasper. En tegen de anderen: „Wij gaan, ik moet hem nog even toespreken.”