‘Baboe Soep heb ik na de Bersiap niet meer gezien’

Over Indië De laatste Nederlandse ooggetuigen vertellen over het leven in de kolonie. Deze week: Jan Somers (Soerabaja, 1930)

Jan Somers: ‘Ik was kira kira betoel, ongeveer echt Nederlands.’ Foto Frank Ruiter
Jan Somers: ‘Ik was kira kira betoel, ongeveer echt Nederlands.’

Foto Frank Ruiter

‘Veel Indische mensen willen altijd het slachtoffer zijn. Ik niet. Ik handelde naar bevind van zaken. Mijn vader was tot de Japanse bezetting gezaghebber bij de gouvernementsmarine, dat was, zeg maar, het vervoersbedrijf van het koloniale bestuur. Hij was hoog, ja, en telkens drie maanden weg op inspectiereis, en dan weer twee weken thuis. Hij bracht vaak cadeautjes mee, papegaaien bijvoorbeeld, waar mijn moeder dan weer niet zo blij om was.

Mijn moeder was half Europees, want mijn grootmoeder kwam van het eiland Madoera. Mijn moeder kwam van Poedjon een dorp boven Malang in Oost-Java. Mijn Hollandse grootvader had daar een kleine koffieonderneming. Mijn ouders lieten daar in 1936 een huis bouwen tegenover mijn oma. Voor vakanties en voor later na het pensioen.

We woonden in Soerabaja in Darmo, de Europese wijk. Maar daar woonden ook Chinezen en Indonesiërs. Ons huis stond vlakbij de school dus dat was makkelijk. En ik ben helemaal opgevoed door baboe Soep. Nou ja, eigenlijk heette ze Soepia. Ze was de echte baas in huis. Zij heeft me helemaal gevormd. Ze bracht bijvoorbeeld om twaalf uur altijd een bordje rijst naar een bepaalde boom. ‘Daar zit een oude man en die heeft honger’, zei ze dan. Daar zat niemand, maar baboe Soep had het gezegd, dus was het zo.

Het was een Oosterse omgeving. Ik ben in twee werelden opgevoed. Ik geloof er niet in, maar ik hou er wel rekening mee. Het was de leefwereld van die Indonesiërs. Ik heb na mijn pensioen doctoraalonderzoek gedaan naar de geschiedenis van Indonesië, en toen zag ik ook dat veel misverstanden en bloedvergieten tussen Nederland en Indonesië zijn voortgekomen uit het elkaar niet verstaan.

Gesneuvelde matrozen

Met het uitbreken van de oorlog met Japan kwam aan die vredige jeugd een eind. Indirect heb ik de Slag in de Javazee, op 27 februari 1942, meegemaakt. Want een dag later kwam de Britse kruiser Exeter in de marinehaven voor reparaties. Het schip had rond de twintig gesneuvelde matrozen, waaronder een Nederlander, aan boord die moesten worden begraven. Ik moest als misdienaar helpen bij die begrafenis. Dat was zoiets geweldigs, terwijl de Japanse bommenwerpers over je heenvlogen, waren daar een stel doodvermoeide matrozen bezig hun uniformen in orde te brengen om hun kameraden te begraven. En dan die saluutschoten, de film draait weer in mijn hoofd. Dat ze onder die omstandigheden stoïcijns doorgingen met die traditie: zo hoor je iemand te begraven. Dat is mij altijd bijgebleven. Begraven is het mooiste, want het is het laatste wat je voor een dood mens kunt doen.

Foto Frank Ruiter

Tijdens de Japanse bezetting heb ik niet veel meegemaakt. Mijn zus en broer waren net als ik kira kira betoel, dat betekent ‘ongeveer echte (Europeanen)’. Wij moesten het kamp in. Mijn moeder niet, want zij was half Madoerees. Ik wilde bij mijn moeder blijven. Dus ik deed of ik mijn identiteitsbewijs kwijt was. Met onze Indonesische buurvrouw, die nogal donker was en er nogal knap uitzag, heb ik toen zogenaamd als haar neefje een nieuwe gehaald. Ik was toen geen kira kira betoel meer en zo kon ik buiten het kamp blijven.

Melkerij

Ik werkte in de oorlog en erna op een melkerij. Dat was nadat ik een keer door de Kenpeitai, de Japanse militaire politie, was opgepakt. Ik heb daar een maand of drie gezeten, dat was niet leuk. Vooral de Indonesiërs die voor de Japanners werkten sloegen erop los. Een Nederlander met een Belgisch paspoort, en een vriend van mijn moeder, heeft me er toen uit gekregen. Op voorwaarde dat ik op zijn melkerij ging werken.

Na de Japanse capitulatie in augustus 1945 kregen we de Bersiap, een tijd waarin bloeddorstige jeugdbendes iedereen aanvielen die loyaal was aan Nederland. Toen ben ik weer opgepakt, nu door Indonesiërs, en naar de Simpangclub afgevoerd. Daar zijn, hoorde ik later, honderden mannen, vrouwen, kinderen gemarteld en geëxecuteerd.

Veel misverstanden en bloedvergieten tussen Nederland en Indonesië is voortgekomen uit het elkaar niet verstaan

Ik stond in een lange rij voor de club. Ik zag een andere rij eruit komen en dat zag er niet fris uit: mishandeld. Ik weet niet waarom, maar op een zeker moment zette ik een stap naar links en ik draaide me om en ik liep in de rij die naar buiten ging naar auto’s naar de gevangenis. Daaruit zijn we op 10 november bevrijd door Brits-Indische militairen.

Platgebrand

Mijn vader bleek in Singapore te zitten in een krijgsgevangenkamp. Mijn zus was teruggekeerd uit het kamp maar toen met mijn moeder afgevoerd door Indonesiërs. Mijn broer zat nog in een kamp in Bandoeng. Het huis in Poedjon was verdwenen, platgebrand, heel Poedjon bestond niet meer. Mijn grootmoeder was zoek, nooit meer gevonden, ik denk vermoord. Omdat ze met een Nederlander was getrouwd.

En baboe Soep heb ik ook nooit meer gezien.

Uiteindelijk, in mei 1946, waren we herenigd in Batavia. En we zijn toen naar Nederland gereisd. Een vreemd land.

Vele jaren later maakte ik met mijn vrouw een reis terug naar Indonesië. Toen de taxichauffeur in Soerabaja hoorde dat ik daar was geboren, zei hij: ‘Jammer genoeg is het ziekenhuis waar u bent geboren afgebroken. Maar het hotel waar ik u nu naar toe breng, staat op dezelfde plek.’ Ik dacht: baboe Soep! Zij had gezegd dat je zult terugkeren naar de plek waar je nageboorte ligt.Ik was weer thuis.”